ECLI:NL:RBZWB:2018:1542

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 februari 2018
Publicatiedatum
14 maart 2018
Zaaknummer
AWB - 16 _ 4037
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging navorderingsaanslagen en vergrijpboete wegens niet geslaagde bewijslast inspecteur voor inkomen uit het buitenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekering. De inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2006, 2007 en 2008, waarbij hij stelde dat er sprake was van inkomen dat in het buitenland was opgekomen. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet in zijn bewijslast was geslaagd. De inspecteur had de bewijslast om aan te tonen dat het inkomen daadwerkelijk in het buitenland was verworven, maar kon dit niet aannemelijk maken. De rechtbank vernietigde daarom de navorderingsaanslagen en de vergrijpboete die aan de belanghebbende was opgelegd. De rechtbank concludeerde dat de omzetcorrecties voor de jaren 2006, 2007 en 2008 niet konden worden gehandhaafd, omdat de inspecteur niet kon bewijzen dat de inkomsten in het buitenland waren gegenereerd. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond en veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 16/4037, 16/4038 en 16/4039
uitspraak van 22 februari 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekering (IB/PVV) opgelegd:
  • met dagtekening 18 maart 2016, voor het jaar 2006, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.393;
  • met dagtekening 18 maart 2016, voor het jaar 2007, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 79.775; en
  • met dagtekening 30 januari 2016, voor het jaar 2008, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.870.
1.2.
Bij de onder 1.1 vermelde navorderingsaanslagen is heffingsrente in rekening gebracht. Tevens heeft de inspecteur gelijktijdig met de navorderingsaanslag over 2008 een vergrijpboete van € 2.420 aan belanghebbende opgelegd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.1 en 1.2 vermelde navorderingsaanslagen, beschikkingen heffingsrente en boetebeschikking bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft op 20 juni 2016 in één geschrift uitspraken op bezwaar gedaan en de navorderingsaanslagen, de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikking gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen per fax van 24 juni 2016, op dezelfde dag ontvangen bij de rechtbank en nadien gemotiveerd, beroep ingesteld. Ter zake van de beroepen heeft de griffier van belanghebbende eenmaal griffierecht geheven van € 46.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2017 bij de enkelvoudige kamer te Breda. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer van de rechtbank. Van het verder op die zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van het proces-verbaal is op 14 augustus 2017 aan partijen verzonden.
1.6.
De inspecteur heeft vervolgens bij brief van 16 oktober 2017 een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan belanghebbende. Belanghebbende heeft met dagtekening 9 januari 2018, een pleitnota aan de rechtbank en aan de wederpartij toegezonden.
1.7.
Het onderzoek ter zitting bij de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 11 januari 2018 te Breda. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende. Een overzicht van de verschenen en gehoorde personen en een weergave van het ter zitting verhandelde is te vinden in het opgemaakte proces-verbaal, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende drijft een of meer ondernemingen in de rechtsvorm van een eenmanszaak. De ondernemingsactiviteiten bestaan uit schoonmaakwerkzaamheden en glasbewassing. Daarnaast biedt belanghebbende diensten aan op het terrein van rolluiken en zonwering.
2.2.
Belanghebbende heeft, als zogenoemde inkeerder, op 18 juni 2015 drie buitenlandse bankrekeningen, één bij een Zwitserse bank en twee bij Luxemburgse banken, gemeld bij de inspecteur. De saldi van deze bankrekeningen had hij niet vermeld in zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Ook is belanghebbende ingekeerd voor een aangehouden bedrag in contanten van € 330.000. Belanghebbende heeft in de jaren 2006 tot en met 2008 de volgende bedragen gestort op de buitenlandse bankrekeningen:
19 september 2006 € 33.000
17 augustus 2007 € 41.500
27 december 2007 € 25.000
19 augustus 2008 € 20.000
2.3.
Naar aanleiding van de inkeermelding heeft belanghebbende met de inspecteur een vaststellingsovereenkomst gesloten. Op grond van deze vaststellingsovereenkomst zijn de correcties voor box 3 voor alle jaren verwerkt in een – niet bestreden – (verzamel)navorderingsaanslag over het jaar 2009. De inspecteur heeft de onder 2.2 genoemde contante stortingen in de desbetreffende jaren als winst uit onderneming aangemerkt. Op verzoek van belanghebbende heeft de inspecteur de navordering in verband met deze inkomenscorrecties in box 1 geformaliseerd in afzonderlijke navorderingsaanslagen, te weten de onder 1.1 genoemde navorderingsaanslagen.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de navorderingsaanslagen en de vergrijpboete terecht zijn opgelegd. In het bijzonder is in geschil is of de inspecteur bevoegd is om op grond van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR na te vorderen over de box 1-correcties.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en tijdens de zittingen.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen en vernietiging van de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslagen, de heffingsrentebeschikkingen en de boetebeschikking. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep betreffende de boete, vermindering van de boete, en ongegrondverklaring van de beroepen voor het overige.

4.Beoordeling van het geschil

Bevoegdheid tot navorderen
4.1.
In artikel 16, derde lid, van de AWR is bepaald dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Op grond van artikel 16, vierde lid, van de AWR vervalt, in afwijking in zoverre van voornoemd derde lid, de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland is gehouden of is opgekomen.
4.2.
Het geschil van partijen met betrekking tot de vraag of de zogenoemde verlengde navorderingstermijn van toepassing is, omvat onder meer twee rechtsvragen. De eerste rechtsvraag betreft de uitleg van de term “in het buitenland houden/opkomen” in de tekst van artikel 16, vierde lid, van de AWR. De twee rechtsvraag is welke bewijsregels gelden ter zake van de vaststelling van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat - gegeven de uitleg van de genoemde term - op grond van artikel 16, vierde lid, van de AWR nagevorderd kan worden. In het bijzonder speelt daarbij de vraag naar de betekenis van artikel 27e, eerste lid, van de AWR voor de bewijslastverdeling.
4.3.
Wat betreft bovengenoemde rechtsvragen heeft de rechtbank reeds in meerdere uitspraken een oordeel gegeven, waaronder in haar uitspraak van 25 oktober 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:7180, rechtsoverwegingen 4.1.3 tot en met 4.1.8. De rechtbank ziet geen reden om in deze zaak anders te oordelen.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat, ook indien de vereiste aangifte in de betrokken jaren niet zou zijn gedaan en de sanctie van omkering van de bewijslast van toepassing zou zijn, op de inspecteur toch de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat ter zake van de box 1-correcties sprake is van inkomen dat in het buitenland is opgekomen, waardoor de verlengde navorderingstermijn kan worden toegepast.
De inspecteur stelt hiertoe dat belanghebbende in de grensstreek woont, hij uit eigen ervaring weet dat het niet ongebruikelijk is dat Noord-Brabantse bedrijven over de grens werkzaamheden verrichten en belanghebbende de niet-verantwoorde inkomsten steeds kort na de verkrijging op zijn in het buitenland aangehouden bankrekeningen heeft gestort. Hieruit volgt, aldus de inspecteur, mede gelet op de frequentie van en de periode tussen de stortingen dat die inkomsten in het buitenland zijn opgekomen, ook in het geval die inkomsten in Nederland zijn ontvangen.
Belanghebbende heeft betwist dat sprake is van inkomen dat in het buitenland is opgekomen. De stortingen betreffen volgens hem omzet ter zake van de verkoop en installatie van rolluiken en zonwering die geheel buiten de belastingaangifte is gehouden. Die niet-verantwoorde inkomsten zijn in Nederland gegenereerd en belanghebbende heeft benadrukt dat hij geen activiteiten in het buitenland verricht. De niet-verantwoorde omzet werd tijdens vakanties op de buitenlandse bankrekeningen gestort.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur, tegenover de voldoende gemotiveerde betwisting door belanghebbende, niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende de omzet heeft gegenereerd in het buitenland of deze kort na ontvangst in Nederland op de buitenlandse bankrekeningen heeft gestort. Daarbij overweegt de rechtbank, anders dan de inspecteur, dat juist vanwege de beperkte frequentie van en het relatief ruime tijdsverloop tussen de stortingen die stortingen niet kunnen worden aangemerkt als inkomen dat is opgekomen in het buitenland. Dit betekent dat de omzetcorrecties voor de jaren 2006, 2007 en 2008 komen te vervallen. Dit leidt tot een vernietiging van de navorderingsaanslagen en de daarbij behorende beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikking.
4.6.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding om de inspecteur te veroordelen in de kosten zoals die door partijen ter zitting overeengekomen zijn en die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.752 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 2 punten voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslagen, de bijbehorende rentebeschikkingen en de boetebeschikking;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.752;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 22 februari 2018 door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. W.A.P. van Roij en mr. dr. M.L.M. van Kempen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E.C.A. de Kort, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.