ECLI:NL:RBZWB:2018:1482

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
13 maart 2018
Zaaknummer
C/02/331840 / FA RK 17-3184
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verlenging van partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 maart 2018 uitspraak gedaan in een verzoek tot verlenging van de partneralimentatie. De verzoekster, de vrouw, had verzocht om de alimentatie, die oorspronkelijk was vastgesteld op € 965 per maand, te verlengen tot 3 januari 2025. De man, verweerder in deze zaak, heeft verweer gevoerd en verzocht om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren of haar verzoeken af te wijzen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de alimentatieverplichting na twaalf jaar eindigt, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die een verlenging rechtvaardigen.

De rechtbank heeft de feiten in overweging genomen, waaronder de echtscheiding in 2005 en de eerdere beschikking van de rechtbank Breda waarin de alimentatie was vastgesteld. De vrouw heeft aangevoerd dat zij door de beëindiging van de alimentatie in financiële problemen zal komen en dat haar medische geschiedenis haar in staat heeft gesteld om te werken. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de vrouw niet voldoende heeft aangetoond dat er bijzondere omstandigheden zijn die een verlenging van de alimentatie rechtvaardigen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vrouw niet alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar kon worden gevergd om financieel zelfstandig te worden.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw afgewezen, met de overweging dat de beëindiging van de alimentatieplicht niet van zodanige aard is dat ongewijzigde handhaving van de termijn van twaalf jaar niet van haar kan worden gevergd. De beslissing is openbaar uitgesproken door rechter H.W.P.J. Hopmans, in aanwezigheid van griffier R. de Pooter.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
zaak/rekestnr: C/02/331840 / FA RK 17-3184
beschikking d.d. 13 maart 2018
in de zaak van
[verzoekster](hierna: de vrouw),
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
advocaat: mr. S. Kuit te Steenbergen,
tegen
[verweerder](hierna: de man),
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
advocaat: mr. A.A.M. Zeeman te Voorburg.

1.Het procesverloop

1.1
De rechtbank oordeelt op grond van de navolgende stukken:
- het op 15 juni 2017 ingekomen verzoekschrift verlenging duur partneralimentatie ex artikel 1:157 lid 5 BW, met bijlagen;
- het op 15 augustus 2017 ingekomen verweerschrift, met bijlagen;
- de brief van mr. Kuit d.d. 8 februari 2018, met nadere stukken;
- de op 8 februari 2018 ingekomen akte wijziging verzoek;
- de brief van mr. Zeeman d.d. 9 februari 2018, met nadere stukken;
- de ter zitting door mr. Kuit overgelegde pleitaantekeningen;
- de ter zitting door mr. Zeeman overgelegde pleitaantekeningen.
1.2
Het verzoek is behandeld ter zitting van 22 februari 2018. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat.

2.De feiten

2.1
Partijen zijn gehuwd geweest. Bij beschikking van de rechtbank Breda d.d. 5 juli 2005 is in het huwelijk van partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 18 juli 2005 is ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
2.2
Bij nadere beschikking van de rechtbank Breda d.d. 8 december 2005 is bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud een bedrag van
€ 965,= per maand dient te voldoen, vanaf de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3
Ten aanzien van partijen is verder het volgende gebleken:
- partijen zijn op [huwelijksdatum] te [huwelijksplaats] , gemeente [A] , met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen;
- ten tijde van de echtscheiding in juli 2005 was de vrouw 47 jaar oud;
- uit het huwelijk van partijen zijn vier - inmiddels meerderjarige - kinderen geboren, waarvan de jongste ( [minderjarige 1] ) ten tijde van de echtscheiding 8 jaar oud was;
- de vrouw zal over 7 jaar recht hebben op een AOW-uitkering.

3.Het geschil

3.1
De vrouw verzoekt, na wijziging van haar verzoek, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de partneralimentatie conform de beschikking van de rechtbank Breda van 8 december 2005 te verlengen tot 3 januari 2025, althans tot een datum als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, in die zin dat de bijdrage van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw zal doorlopen met een bedrag van € 1.177,00 per maand (plus indexatie) althans met een bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
3.2.
De man voert verweer en verzoekt bij beschikking de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoeken af te wijzen. Meer subsidiair, voor het geval de rechtbank mocht menen dat er grond is om de alimentatietermijn te verlengen, deze te verlengen tot uiterlijk 1 maart 2020 en de door de man te betalen partneralimentatie vast te stellen op maximaal € 471,-- per maand.
3.3
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover voor de beoordeling van de verzoeken van belang, hierna ingegaan.

4.De beoordeling

4.1
Op grond van artikel 1:157 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Dit betekent dat in dit geval de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege is geëindigd op 18 juli 2017.
4.2
Ingevolge artikel 1:157 lid 5, eerste volzin, BW kan de rechter, indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid bedoelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, op diens verzoek alsnog een termijn stellen. Het verzoek daartoe dient te worden ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken. De rechtbank stelt vast dat het verzoek van de vrouw tot verlenging van de alimentatieduur bij de rechtbank is ingekomen op 15 juni 2017 en daarmee binnen de in artikel 1:157 lid 5 BW bedoelde termijn, zodat de vrouw in haar verzoek ontvankelijk is.
4.3
De rechtbank overweegt dat blijkens de wetsgeschiedenis (TK 1985/1986, 19 295, nr. 3 en 6) uitgangspunt van de wetgever is dat de alimentatieverplichting na 12 jaar in beginsel definitief eindigt. Volgens de wetgever houdt de verantwoordelijkheid die men door het huwelijk op zich heeft genomen weliswaar een verplichting in om bij te dragen in het levensonderhoud van de andere partij, maar deze rechtvaardigt niet dat deze verplichting na beëindiging van de huwelijksband ongelimiteerd blijft bestaan. De termijn van 12 jaar stelt de alimentatiegerechtigde in staat de zorg voor eventuele kinderen op zich te nemen en na verloop van tijd, wanneer de kinderen naar zelfstandigheid toegroeien, zich erop voor te bereiden in eigen levensonderhoud te voorzien. Ingeval wordt verzocht om verlenging, dient de alimentatiegerechtigde aan te tonen dat sprake is van een uitzonderlijke situatie. Daarbij kan volgens de parlementaire geschiedenis en de Hoge Raad in zijn beschikking van 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3928, naast de financiële situatie waarin de alimentatiegerechtigde verkeert, onder meer van belang zijn in hoeverre zijn of haar behoefte aan voortduring van een uitkering tot levensonderhoud nog verband houdt met het huwelijk, en of hij of zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijze mag worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken. De enkele omstandigheid dat het ontbreken van verdiencapaciteit bij de alimentatiegerechtigde het gevolg is van arbeidsongeschiktheid die is ontstaan na de echtscheiding, staat er niet aan in de weg dat de rechter die gezondheidstoestand of arbeidsongeschiktheid als factor in aanmerking neemt bij de beantwoording van de vraag of bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die meebrengen dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. Welk gewicht aan de bedoelde arbeidsongeschiktheid van de alimentatiegerechtigde toekomt, zal van geval tot geval moeten worden bezien in het geheel van de in aanmerking te nemen omstandigheden, waaronder de mogelijkheden die de alimentatiegerechtigde, gelet op zijn of haar leeftijd, gezondheidstoestand, arbeidsverleden en achtergrond, redelijkerwijs heeft gehad zich in de periode van twaalf jaar een eigen inkomen te verwerven.
4.4
Vast staat dat de partneralimentatie waarop de vrouw aanspraak maakte haar enige bron van inkomen was. Naar het oordeel van de rechtbank staat daarmee vast dat het eindigen van de alimentatieplicht van ingrijpende aard is.
4.5
Nu de beëindiging van de onderhoudsverplichting ingrijpend is, dient de rechtbank te bezien of de vrouw bijzondere omstandigheden stelt en aantoont, waardoor ongewijzigde handhaving van de termijn van 12 jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. De vrouw heeft gesteld dat beëindiging van de alimentatie ertoe leidt dat zij haar vermogen moet opeten en vervolgens in de bijstand zal terechtkomen. Nu haar behoefte circa € 800,00 hoger is dan de toepasselijke bijstandsnorm zal zij hierdoor in financiële problemen geraken, aldus de vrouw. De vrouw heeft verder gesteld dat haar medische geschiedenis van zodanige aard is dat niet van haar kon worden gevergd dat zij een opleiding volgde dan wel zou werken. De vrouw heeft verder een beroep gedaan op de in het huwelijk aangehouden rolverdeling, de duur van het huwelijk, de omstandigheid dat ten tijde van de echtscheiding het jongste kind acht jaar oud was, en voorts dat ze pas over zeven jaar aanspraak kan maken op een AOW-uitkering.
4.6
De rechtbank acht de door de vrouw aangevoerde omstandigheden niet van dien aard, dat ongewijzigde handhaving van de termijn van twaalf jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.7
De vrouw heeft gesteld dat zij in 1991 schildklierkanker heeft gehad. Daarnaast is zij in 2002 geopereerd aan een hersentumor en heeft zij tijdens haar huwelijk tweemaal een postnatale depressie gehad. Verder zijn in 2005 en 2010 haar eierstokken verwijderd, en in 2015 haar galblaas. Daarnaast is zij sinds 2002 volledig doof aan haar linkeroor en “later half doof” aan haar rechteroor. De vrouw heeft verder gesteld dat zij kampt met regelmatige heftige migraines en tot 2016 met ernstige vermoeidheidsklachten als gevolg van, onder meer, onjuiste medicatie. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat de vrouw weliswaar ter onderbouwing van haar medische geschiedenis heeft overgelegd (een groot deel van) haar medisch dossier, maar dat zij heeft nagelaten stukken in het geding te brengen waaruit volgt dat, in welke mate en wanneer – tijdens het huwelijk of daarna – zij ten gevolge van deze klachten en aandoeningen arbeidsongeschikt was, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de gemotiveerde betwisting hiervan door de man, wel op haar weg had gelegen. Daarbij overweegt de rechtbank dat uit de wel overgelegde stukken, zonder nadere medische en arbeidsdeskundige toelichting – die ontbreekt – niet kan worden afgeleid dat de vrouw ten gevolge van de klachten en operaties – steeds – arbeidsongeschikt is geweest en dus nimmer, geheel of gedeeltelijk, heeft kunnen werken. Uit de overgelegde stukken lijkt, integendeel, veeleer te volgen dat de door de vrouw genoemde ingrepen zonder complicaties zijn verlopen, het postoperatieve verloop ongestoord was, en dat adequaat middels medicatie is gereageerd op klachten. Het ontbreken van een nadere medische of arbeidsdeskundige toelichting op de aandoeningen en klachten van de vrouw en de gevolgen daarvan voor haar vermogen om loonvormende arbeid te verrichten, klemt naar het oordeel van de rechtbank te meer nu de door de vrouw genoemde klachten en ingrepen, waarvan de rechtbank de ernst en de impact daarvan op de vrouw geenszins wenst te bagatelliseren, op zichzelf niet van zodanige aard zijn dat reeds hierom zonder meer voldoende duidelijk is dat de vrouw nimmer heeft kunnen werken. Dat de vrouw nimmer heeft kunnen werken, volgt, tot slot, evenmin uit haar eigen toelichting ter zitting waar zij heeft verklaard “in haar goede dagen” zeker 12 à 16 uur week te kunnen hebben gewerkt. Vast staat dat de vrouw in de periode na de echtscheiding niet heeft gewerkt, met uitzondering van enkele – zeer – incidentele werkzaamheden als ‘mystery shopper’ in de periode van 2010 – 2012, en geen cursussen of opleidingen heeft gevolgd om haar positie op de arbeidsmarkt te verbeteren. Evenmin, zo volgt uit de verklaring van de vrouw ter zitting, heeft zij na haar echtscheiding sollicitaties verricht dan wel anderszins actief getracht om werk te verkrijgen. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat zij vanaf haar 17e tot haar 31e jaar tot de geboorte van het oudste kind van partijen ( [minderjarige 2] ) fulltime heeft gewerkt als administratief medewerkster, dat zij hiervoor ook diploma’s en/of certificaten heeft, en dat zij dit werk nadien tijdens het huwelijk ook nog ongeveer één jaar parttime heeft gedaan. Weliswaar staat vast dat de vrouw tijdens het huwelijk met de man verder lange tijd niet heeft gewerkt, maar dit brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat van haar niet kon worden gevergd dat zij na de echtscheiding – geleidelijk en zo nodig met behulp van bijscholing of aanvullende cursussen – zou trachten haar verdiencapaciteit in overeenstemming te brengen met haar opleidingsniveau. Op gelijke wijze dient te worden geoordeeld over de stelling van de vrouw dat zij de zorg heeft gehad over, naar de rechtbank begrijpt, drie van de vier kinderen, waarvan de jongste ten tijde van de echtscheiding acht jaar oud was en de twee oudsten 14 en 16 jaar. Ook deze omstandigheid brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat van haar niet kon worden gevergd dat zij de afgelopen twaalf jaar – geleidelijk – zou trachten een eigen inkomen te verwerven.
4.8
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat de vrouw niet alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar mocht worden gevergd om haar uitgavenpatroon aan te passen en te reserveren van de alimentatie die zij ontving voor de periode na beëindiging van de alimentatieplicht. Uit een door de vrouw overgelegd behoeftelijstje dat sluit op een bedrag van € 1.471,92 volgt dat de huurlast van de vrouw een bedrag van in totaal € 839,20 bedraagt. In het licht van de gemotiveerde betwisting van de man gaat de rechtbank als onvoldoende onderbouwd voorbij aan de stelling van de vrouw dat zij na de verkoop in oktober 2016 van de echtelijke woning – waarin de vrouw tot dan toe woonde – niet in aanmerking kwam voor een goedkopere huurwoning, nu zij een bedrag van € 78.714,00 aan overwaarde had ontvangen. Daarbij neemt rechtbank in aanmerking dat uit de verklaring van de vrouw ter zitting reeds volgt dat zij in ieder geval in aanmerking kwam voor een woning met een huur van € 599,00. Met de man is de rechtbank van oordeel dat van haar kon worden gevergd dat zij een goedkopere huurwoning zou betrekken teneinde haar lasten te beperken. Vast staat verder dat de vrouw in de periode van augustus 2014 tot de verkoop van de woning in oktober 2016 geen, althans zeer lage, woonlasten heeft gehad nu de woning in deze periode vrij was van hypotheek. Door de vrouw is niet gesteld noch is dit anderszins gebleken dat de vrouw deze omstandigheid heeft aangegrepen om te reserveren van haar alimentatie, dan wel waarom dit van haar niet kon worden gevergd.
4.9
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat de vrouw niet alles gedaan wat redelijkerwijze van haar mocht worden gevergd om tot financiële zelfstandigheid voor de periode na afloop van de twaalf jaar-termijn te geraken. Van andere bijzondere omstandigheden aan de zijde van de vrouw die meebrengen dat ongewijzigde handhaving van de termijn van twaalf jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd, is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank is van oordeel dat van de vrouw gevergd kan worden dat zij verder inteert op haar vermogen totdat zij in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering. Van de vrouw kan daarnaast, zoals hiervoor al is overwogen, worden gevergd dat ze een woning betrekt met een lagere huur, waarvoor zij – nadat haar vermogen onder de daartoe geldende drempel is gedaald – ook in aanmerking komt voor huurtoeslag. Gelet op de hoogte van de voor de vrouw toepasselijke bijstandsnorm en de diverse toeslagen waarvoor de vrouw dan in aanmerking zal komen valt zonder nadere toelichting door de vrouw – die ontbreekt – niet in te zien dat zij, zoals door haar is gesteld, alsdan in financiële problemen zal geraken.
4.1
De slotsom luidt dan ook dat het verzoek van de vrouw dient te worden afgewezen. De stellingen van de man omtrent zijn draagkracht behoeven geen bespreking meer.

5.De beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek van de vrouw af.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.W.P.J. Hopmans, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2018, in tegenwoordigheid van R. de Pooter, griffier.

Voetnoten

1.Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, kan – uitsluitend door een advocaat – hoger beroep tegen deze beschikking worden ingesteld, zulks door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, en door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.