ECLI:NL:RBZWB:2018:1317

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 februari 2018
Publicatiedatum
6 maart 2018
Zaaknummer
6493283 CV EXPL 17-5484
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens treintje rijden in parkeergarage

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, vordert eiseres, een exploitant van de parkeergarage Amsterdam-Nieuwendijk, betaling van € 500,- van gedaagde, die haar auto op 8 januari 2017 zonder te betalen uit de parkeergarage heeft gereden. Eiseres stelt dat gedaagde zich schuldig heeft gemaakt aan 'treintje rijden', een situatie waarin een voertuig de parkeergarage verlaat zonder een geldig betaalbewijs, en dat dit in strijd is met de algemene voorwaarden van de parkeergarage. Gedaagde ontkent dat zij de bestuurder was en beweert dat haar vriend de auto heeft geparkeerd. De kantonrechter oordeelt echter dat gedaagde niet voldoende bewijs heeft geleverd om haar verweer te onderbouwen. De rechter concludeert dat gedaagde als kentekenhouder vermoedelijk ook de bestuurder was en dat zij aansprakelijk is voor de schadevergoeding die eiseres vordert. De kantonrechter wijst de vordering van eiseres toe, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, en veroordeelt gedaagde in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Cluster I Civiele kantonzaken
Breda
zaak/rolnr.: 6493283 CV EXPL 17-5484
vonnis d.d. 7 februari 2018
inzake
de [eiseres] ,
gevestigd en kantoorhoudende te [woonplaats] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. Ch.F.P.M. Spreksel, advocaat te Maastricht,
tegen
[gedaagde],
wonende te [adres] ,
gedaagde,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiseres] ” en “ [gedaagde] ”.

1.Het verloop van het geding

De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. de dagvaarding van 7 november 2017 met producties;
b. de conclusie van antwoord van 29 november 2017;
c. de akte van depot van een dvd met beeldmateriaal van [eiseres] op 13 december 2017;
d. de akte van [eiseres] van 13 december 2017;
e. de antwoordakte van [gedaagde] van 10 januari 2018.

2.Het geschil

2.1
[eiseres] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 500,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van pleging, althans van verzuim, althans vanaf een andere door de kantonrechter in goede justitie te bepalen datum tot aan de dag van volledige betaling, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
2.2
[gedaagde] voert verweer.

3.De beoordeling

3.1
Tussen partijen staan de volgende feiten vast:
- [eiseres] exploiteert de parkeergarage Amsterdam-Nieuwendijk.
- Op 8 januari 2017 is de personenauto van [gedaagde] met kenteken [nummer] in deze parkeergarage geparkeerd.
- Op het informatiebord bij binnenrijden van de parkeergarage worden de geldende tarieven vermeld en wordt verwezen naar de algemene voorwaarden.
- [eiseres] hanteert in deze parkeergarage een maximaal dagtarief van € 50,-, zoals aangeduid op dit informatiebord.
- In de algemene voorwaarden van [eiseres] is – kort gezegd- opgenomen dat in het geval iemand met het voertuig de parkeergarage verlaat door bumper-klevend achter een voorganger te rijden, het zogenoemde ‘treintje rijden’, het tarief “verloren kaart” verschuldigd is vermeerderd met een aanvullende schadevergoeding van € 300,-.
- Bij aangetekende brief van 17 februari 2017 heeft de gemachtigde van [eiseres] aan [gedaagde] meegedeeld dat haar auto op 8 januari 2017 om ongeveer 17.00 uur zonder te betalen en treintje rijdend de parkeergarage Amsterdam-Nieuwendijk is uitgereden, waardoor zij € 300,- schadevergoeding, alsmede het voor haar geldende tarief verloren kaart van € 150,- verschuldigd is geworden. [gedaagde] is gesommeerd het totaalbedrag van € 450,- binnen 16 dagen vanaf de dag nadat deze brief is bezorgd te voldoen, bij gebreke waarvan zij de incassokosten van € 67,50 verschuldigd zal worden.
3.2
[eiseres] legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde] op grond van de algemene voorwaarden aan schadevergoeding € 300,- verschuldigd is, alsmede het in haar geval geldende tarief verloren kaart van € 150,-, doordat zij zich op 8 januari 2017 schuldig heeft gemaakt aan treintje rijden. Met de auto van [gedaagde] is op die datum namelijk om 17.00 uur de parkeergarage uitgereden, zonder een geldig betaalbewijs in te voeren bij de kaartjesautomaat bij de uitgang. Hierdoor heeft [gedaagde] in strijd gehandeld met de tussen partijen tot stand gekomen overeenkomst en algemene voorwaarden en is zij toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen uit de overeenkomst, subsidiair heeft zij hiermee jegens [eiseres] onrechtmatig gehandeld. Naast deze hoofdsom van € 450,- vordert [eiseres] wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, waarbij [eiseres] haar vordering heeft beperkt tot een bedrag van € 500,-.
3.3
[gedaagde] voert aan dat niet zij, maar haar vriend die dag heeft geparkeerd in [eiseres] . Zij was er zelf niet bij. Haar vriend heeft aan haar aangegeven dat hij gewoon bij de betaalautomaat zijn parkeerkaart contant heeft afgerekend en dat de slagboom automatisch is opengegaan op het moment dat hij aan kwam rijden bij de uitgang. Haar vriend dacht dat – zoals bij sommige andere parkeergarages – deze slagboom vanzelf open was gegaan, omdat hier het kenteken werd geregistreerd, aldus [gedaagde] .
3.4
Dit verweer komt er op neer dat zij ontkent dat met haar auto op 8 januari 2017 bij bedoelde parkeergarage treintje is gereden. Op de beelden die [eiseres] heeft overgelegd is dit treintje rijden echter duidelijk te zien. Gelet hierop had het op haar weg gelegen haar verweer nader te onderbouwen en/of op deze beelden te reageren. Nu zij dit niet heeft gedaan, wordt aan haar verweer voorbij gegaan. De kantonrechter gaat er derhalve vanuit dat er “treintje is gereden” met haar auto, zoals gesteld door [eiseres] .
3.5
Voor toewijzing van de vordering is voorts vereist dat komt vast te staan dat [gedaagde] als bestuurder van de auto treintje heeft gereden in voornoemde parkeergarage. [eiseres] heeft immers gesteld zij met [gedaagde] als bestuurder van de auto een overeenkomst heeft gesloten waarbij zij aan [gedaagde] een parkeerplaats ter beschikking heeft gesteld.
3.6
[eiseres] stelt dat [gedaagde] de kentekenhouder van de auto is en dat de kentekenhouder vermoed wordt de bestuurder te zijn. Volgens [eiseres] heeft [gedaagde] voornoemd vermoeden geenszins weerlegd, nu zij geen enkel bewijs heeft overgelegd waaruit zou blijken dat zij niet de bestuurder van het voertuig is geweest. [gedaagde] voert daarbij enkel een blote stelling en legt geen naam en adresgegevens over van de bestuurder, aldus [eiseres] .
3.7
De kantonrechter overweegt dat er geen wettelijke basis is om de kentekenhouder zonder meer als contractspartij van [eiseres] aan te merken. De Wegenverkeerswet biedt daartoe geen aanknopingspunten. De enkele omstandigheid dat een parkeergarage in de rechtspraak als een openbare weg in de zin van de Wegenverkeerswet wordt aangemerkt, leidt er evenmin toe dat [gedaagde] daarom als kentekenhouder aansprakelijk is voor de een civielrechtelijke vordering van de exploitant van de parkeergarage. De kentekenhouder is immers niet zonder meer aan te merken als contractspartij. Ook de algemene voorwaarden van [eiseres] bieden geen basis om de kentekenhouder zondermeer als contractspartij aan te merken, omdat daarin staat dat de parkeerder (degene die het voertuig in of op de parkeerfaciliteit brengt) een bedrag aan parkeergeld verschuldigd is en daarmee contractspartij is. Wel kan uit de registratie als kentekenhouder naar het oordeel van de kantonrechter een vermoeden worden afgeleid dat de eigenaar van het kenteken ook de bestuurder van de auto is. Het ligt dan op de weg van [gedaagde] om dat vermoeden te weerleggen.
3.8
Het door [gedaagde] gevoerde verweer, dat haar vriend in de parkeergarage had geparkeerd en dat zij daar niet bij was, is daartoe ontoereikend. Dit verweer is door haar niet onderbouwd. Het had op haar weg gelegen om de naam van haar vriend te vermelden en om bijvoorbeeld een verklaring van hem over te leggen, waarin hij verklaart dat hij die dag haar voertuig had geparkeerd in [eiseres] . Bovendien lijkt op de beelden van de dvd van de akte van depot zichtbaar dat er twee personen in het voertuig zitten en was het aan [gedaagde] om dit nader toe te lichten, hetgeen niet is gebeurd.
3.9
Dit leidt tot de slotsom dat dat [gedaagde] er niet in is geslaagd voormeld vermoeden te ontkrachten zodat er bij de verdere beoordeling vanuit gegaan wordt dat [gedaagde] zich op 8 januari 2017 als bestuurder schuldig heeft gemaakt aan het door [eiseres] geduide ‘treintje rijden’ in de parkeergarage te Amsterdam-Nieuwendijk.
3.1
Dit betekent dat de door [eiseres] gevorderde hoofdsom, die verder niet is bestreden, toewijsbaar is, inclusief de daarover gevorderde wettelijke rente (in de zin van artikel 6:119 BW) vanaf de datum van pleging, te weten 8 januari 2017, welke nevenvordering immers op de wet is gegrond en door [gedaagde] ook niet afzonderlijk is betwist.
3.11
Ten aanzien van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten voert [gedaagde] aan dat het wel zo zal zijn dat de brief van 17 februari 2017 is verstuurd, maar dat zij zich niet kan herinneren dat zij die brief heeft gezien. Ingevolge artikel 3:37 lid 3 BW is het in beginsel aan de afzender van een verklaring (in dit geval de aanmaning) om aannemelijk te maken dat de geadresseerde die verklaring heeft ontvangen dan wel niet heeft ontvangen ten gevolge van een hem of haar toe te rekenen omstandigheid. Indien de ontvangst van een verklaring wordt betwist, brengt een redelijke, op de behoeften van de praktijk afgestemde, uitleg mee dat de afzender in beginsel feiten of omstandigheden dient te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt dat de verklaring door hem is verzonden naar een adres waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat de geadresseerde aldaar door hem kon worden bereikt, en dat de verklaring daar is aangekomen (HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4104). Nu voornoemde aanmaning aangetekend is verstuurd door [eiseres] , naar een adres waarvan [gedaagde] de juistheid heeft erkend, heeft [eiseres] voldoende onderbouwd gesteld dat hieraan is voldaan. Daarbij neemt de kantonrechter in aanmerking dat [gedaagde] als bewoonster verantwoordelijk is voor de poststukken die op haar adres worden bezorgd. De omstandigheid dat zij zich niet kan herinneren dat ze de aanmaning van 17 februari 2017 heeft gezien, dient dan ook voor haar rekening te blijven. Nu deze aanmaning verder ook voldoet aan de vereisten van artikel 6:96 lid 6 BW, zijn de hierin aangezegde buitengerechtelijke incassokosten van € 67,50 toewijsbaar.
3.12
De wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten is als vermogensschade toewijsbaar vanaf de dag van de dagvaarding of zoveel eerder als de schuldenaar dienaangaande in verzuim is en voor zover die kosten voordien daadwerkelijk zijn gemaakt. Nu echter niet gesteld is op welke datum de buitengerechtelijke kosten daadwerkelijk door [eiseres] zijn betaald, is de wettelijke rente hierover toewijsbaar vanaf de dag van de dagvaarding.
3.13
Nu [eiseres] haar vordering heeft beperkt tot een bedrag van € 500,-, zal dit bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals nader in het dictum bepaald.
3.14
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Deze worden aan de zijde van [eiseres] begroot op € 290,51, bestaande uit € 83,51 explootkosten, (inclusief informatiekosten), € 117,- griffierechten en € 90,- gemachtigdensalaris (1 punt van € 60,- voor de dagvaarding en 1/2 punt van € 30,- voor de akte van [eiseres] van 13 december 2017).

4.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 500,-, vermeerderd met de wettelijke rente over € 450,- vanaf 8 januari 2017 en de wettelijke rente over € 50,- vanaf 7 november 2017 tot aan de dag van volledige betaling;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 290,51, daarin begrepen een bedrag van € 90,- als salaris voor de gemachtigde van [eiseres] ;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.P. Tilman-Knoester en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2018.