In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een onroerende zaak. De belanghebbende, wonende te [woonplaats], had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente Sluis, die de waarde van haar woning had vastgesteld op € 223.000 voor het jaar 2016. Na bezwaar was deze waarde verlaagd naar € 194.000. De belanghebbende stelde dat de WOZ-waarde op € 180.000 zou moeten worden vastgesteld, terwijl de heffingsambtenaar de verlaagde waarde verdedigde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de waarde van de woning per waardepeildatum 1 januari 2015 moet worden bepaald. De belanghebbende had een koop/aannemingsovereenkomst gesloten voor de bouw van de woning, met een koop/aanneemsom van € 223.033, exclusief inventaris. De rechtbank oordeelde dat, gezien de nabijheid van de koop/aannemingsovereenkomst tot de waardepeildatum, de WOZ-waarde in principe overeenkomt met de betaalde prijs, tenzij de belanghebbende feiten of omstandigheden kan aanvoeren die dit tegenspreken.
De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd om af te wijken van de koop/aanneemsom als uitgangspunt voor de WOZ-waarde. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en droeg de heffingsambtenaar op het griffierecht van € 46 te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr. E.C.A. de Kort. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch binnen zes weken na de verzenddatum.