ECLI:NL:RBZWB:2018:1188

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 februari 2018
Publicatiedatum
27 februari 2018
Zaaknummer
6510557 AZ VERZ 17-90
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en arbeidsovereenkomst bij hulp in de huishouding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [verzoekster], en een werkgever, aangeduid als [verweerster]. De werknemer heeft een verzoek ingediend om een billijke vergoeding toe te kennen, omdat zij op staande voet was ontslagen. De werknemer voerde aan dat er geen dringende reden voor het ontslag was en dat het ontslag derhalve onterecht was. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen partijen, ondanks dat deze niet schriftelijk was vastgelegd. De rechter oordeelde dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, omdat de werkgever niet had voldaan aan de vereisten voor een dergelijk ontslag. De kantonrechter heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van een billijke vergoeding van € 3.000,00, een gefixeerde schadevergoeding van € 3.165,68 en achterstallig loon van € 1.464,09. Daarnaast zijn de wettelijke rente en proceskosten toegewezen aan de werknemer. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om zorgvuldig om te gaan met ontslagen en de vereisten die gelden voor ontslag op staande voet.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster I Civiele kantonzaken
Bergen op Zoom
zaak/rolnr.: 6510557 AZ VERZ 17-90
beschikking d.d. 5 februari 2018
inzake
[voornamen verzoekster] [verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
verder te noemen: ‘ [verzoekster] ’,
procederend onder toevoeging met nr. 1IA6709,
gemachtigde: mr. M.A.J. van Hulten, werkzaam bij Haans Advocaten te Roosendaal,
tegen
[voornaam verweerster] [verweerster],
wonende te [postcode] [woonplaats] , aan de [adres] ,
verwerende partij,
verder te noemen: ‘ [verweerster] ’,
gemachtigde: mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam,

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende stukken:
het verzoekschrift, ingekomen ter griffie d.d. 5 december 2017, met producties;
het verweerschrift, ingekomen ter griffie d.d. 13 december 2017;
de aantekeningen van de griffier met betrekking tot de mondelinge behandeling van partijen, gehouden op 19 december 2017, met bijbehorend audiëntieblad.
1.2.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verzoekster] heeft met ingang van 13 februari 2017 huishoudelijke werkzaamheden bij [verweerster] verricht. Partijen zijn met elkaar in contact gekomen via de bemiddelingsorganisatie “ikzoekeenschoonmaakster.nl”. [verzoekster] ontving een vergoeding van € 12,50 bruto per uur, alsmede een aanvullende vergoeding van € 2,00 bruto per uur.
2.2.
Bij brief van 24 augustus 2017 is [verzoekster] door [verweerster] op staande voet ontslagen. Op 12 september 2017 heeft [verweerster] dit ontslag ingetrokken. [verweerster] heeft vervolgens de opgezegd. overeenkomst met inachtneming van een maand opzegtermijn per 15 oktober 2017.
2.3.
Op 27 september 2017 heeft [verzoekster] haar werkzaamheden voor [verweerster] hervat.
2.4.
Begin oktober 2017 is [verzoekster] wederom door [verweerster] op staande voet ontslagen. In de ontslagbrief, gedateerd op 4 oktober 2017, staat onder andere: “
nadat uw vorige ontslag op staande voet werd ingetrokken (…), heeft u een aantal waarschuwingen ontvangen met betrekking tot uw functioneren: u werd verboden opnieuw beschadigingen te veroorzaken, u werd gezegd exact om 09.00 uur te beginnen en om 15.00 uur te vertrekken (…). U werd bovendien (…) verzocht om niet meer voortdurend te telefoneren als u aan het werk bent (…). Uw gedrag bij terugkeer is ronduit onbeschoft te noemen. U heeft bovendien een opbergdoos onherstelbaar beschadigd (…), waarvoor u een waarschuwing ontving. U heeft toch weer tijdens werktijd getelefoneerd (…). U kreeg opnieuw een waarschuwing. U kwam twee keer te laat (…) U ontving een waarschuwing dat dit definitief de laatste keer was dat u te laat kon komen en dat u de volgende keer op staande voet ontslagen zou worden. Vandaag kwam u opnieuw te laat (…) Dit was de druppel die de emmer deed overlopen. Net als in het verleden bleken uw verklaringen opnieuw niet op de waarheid te berusten (…). Uw leugenachtige gedrag is onacceptabel. U bent herhaaldelijk gewaarschuwd dat uw gebrekkige functioneren en uw gedrag niet langer geaccepteerd zullen worden. Daarom bent u vandaag op staande voet ontslagen. (…)”.
2.5.
In een tweede brief van [verweerster] aan [verzoekster] , gedateerd op 5 oktober 2017, staat onder andere: “
vandaag is er om 12.30 uur door mij een brief bij u in de brievenbus gedaan waarin vermeld wordt dat u op 4 oktober 2017 des morgens om 9.15 uur op staande voet bent ontslagen, met daarin vermelding van redenen.”.
2.6.
[verzoekster] kan zich niet met dit ontslag op staande voet verenigen.

3.Het verzoek

3.1.
[verzoekster] heeft een verzoek gedaan om ten laste van [verweerster] een billijke vergoeding toe te kennen van € 24.395,90, op grond van artikel 7:681 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens [verzoekster] moet een billijke vergoeding worden toegekend, omdat geen sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet, en het ontslag dus in strijd is met artikel 7:671 BW.
3.2.
[verzoekster] heeft daarnaast een verzoek gedaan om [verweerster] te veroordelen een vergoeding wegens onregelmatige opzegging te betalen. Volgens [verzoekster] is [verweerster] op grond van artikel 7:672 lid 10 BW een vergoeding wegens onregelmatige opzegging verschuldigd, gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren, te weten € 3.887,27 bruto.
3.3.
Tot slot heeft [verzoekster] verzocht om [verweerster] te veroordelen tot betaling van het salaris over de periode van 20 augustus 2017 tot 4 oktober 2017 ad € 2.420,70 bruto, de vakantietoeslag over de periode van 13 februari 2017 tot 4 oktober 2017 ad € 1.106,96 bruto, de wettelijke verhoging over het achterstallige salaris van 50% ad € 1.763,83 en de wettelijke rente over voornoemde bedragen, met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten.

4.Het verweer

4.1.
[verweerster] verweert zich tegen het verzoek.
4.2.
Op de hiervoor verkort weergegeven standpunten van partijen wordt hierna, voor zover relevant, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of aan [verzoekster] een billijke vergoeding moet worden toegekend en of [verweerster] moet worden veroordeeld tot betaling van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging, alsmede achterstallig salaris, met nevenvorderingen.
5.2.
De kantonrechter neemt tot uitgangspunt dat in zaken die voortvloeien uit de Wet werk en zekerheid (Wwz), zoals deze zaak, het bewijsrecht in beginsel van toepassing is, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. In dit geval verzet de aard van de zaak zich niet tegen toepassing van het bewijsrecht.
Ontvankelijkheid
5.3.
Allereerst dient beoordeeld te worden of [verzoekster] haar verzoekschrift tijdig heeft ingediend. Artikel 7:686a lid 4 onderdeel a BW bepaalt daartoe dat de bevoegdheid om een verzoekschrift, gebaseerd op artikel 7:681 lid 1 onderdeel a BW, in te dienen, vervalt binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. In onderhavig geval is het verzoekschrift ontvangen op 5 december 2017. Tussen partijen bestaat discussie over de vraag op welke datum de overeenkomst is geëindigd. De stelplicht en bewijslast ten aanzien van deze datum ligt bij [verweerster] als partij die zich op deze beëindiging heeft beroepen. [verweerster] heeft ter zitting verklaard dat aan [verzoekster] op 4 oktober 2017 in algemene bewoordingen kenbaar is gemaakt dat ze niet meer terug hoefde te komen. De woorden ‘ontslag’ of ‘ontslag op staande voet’ zijn niet gevallen. Later heeft [verweerster] het ontslag per brief bevestigd. Hoewel deze ontslagbrief is gedateerd op 4 oktober 2017, blijkt uit de onder 2.5. genoemde brief dat deze pas op 5 oktober 2017 bij [verzoekster] in de brievenbus is bezorgd. Het was [verzoekster] dus in ieder geval op 5 oktober 2017 duidelijk, althans had het haar duidelijk moeten zijn, dat zij op staande voet was ontslagen. [verweerster] heeft daarentegen onvoldoende gesteld dat dit [verzoekster] reeds op 4 oktober 2017 duidelijk was. De kantonrechter gaat dan ook uit van de ontslagdatum van 5 oktober 2017. Het verzoek is derhalve binnengekomen binnen de daarvoor gestelde termijn van twee maanden, zodat het verzoek tijdig is en [verzoekster] in zoverre ontvankelijk is in haar verzoek.
Kwalificatie overeenkomst
5.4.
Partijen verschillen vervolgens van mening over de vraag of tussen hen al dan niet een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Volgens [verzoekster] is dit het geval. [verweerster] betwist dit en stelt dat sprake is geweest van een overeenkomst van opdracht.
5.5.
Volgens artikel 7:610 BW is sprake van een arbeidsovereenkomst als de ene partij (de werknemer) zich verbindt in dienst van de andere partij (de werkgever) tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Volgens vaste rechtspraak moet op grond van deze wettelijke omschrijving aan drie voorwaarden zijn voldaan, wil er sprake zijn van een arbeidsovereen-komst. Er moet:
tegen betaling,
in een gezagsverhouding (“in dienst van”),
persoonlijk arbeid wordt verricht.
Bij de beoordeling of aan de drie genoemde voorwaarden is voldaan, moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Daarbij moeten niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar moet ook worden bezien op welke wijze partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven.
5.6.
Dat in het onderhavige geval aan de derde voorwaarde (persoonlijke arbeid) is voldaan, is door [verweerster] niet betwist. Niet in geschil is dat [verzoekster] zich niet naar believen door iemand anders mocht laten vervangen.
5.7.
[verweerster] heeft ook niet betwist dat [verzoekster] loon ontving voor haar werkzaamheden. [verweerster] betaalde het loon van [verzoekster] direct aan haar uit, zonder tussenkomst van een derde c.q. de bemiddelingsorganisatie “ikzoekeenschoonmaakster.nl”. Dat deze bemiddelingsorganisatie het te betalen loon middels facturen aan [verweerster] bevestigde, doet hier niet aan af. Op die facturen staat immers vermeld: “
U betaalt altijd aan de hulp zelf. Indien u de hulp al hebt uitbetaald, dan dient u deze factuur te zien als een afschrift daarvan. Mocht de hulp nog niet betaald zijn, dan verzoeken wij u de hulp nog te betalen!”. [verweerster] was voor uitbetaling van het loon aan [verzoekster] dus niet afhankelijk van enige handeling vanuit “ikzoekeenschoonmaakster.nl”. Derhalve is ook aan de eerste voorwaarde (tegen betaling) voldaan.
5.8.
Bij de vraag of sprake is van een gezagsverhouding komt het erop aan of de ene partij (de werkgever) de bevoegdheid heeft om de andere partij (de werknemer) bij de uitvoering van het werk instructies of aanwijzingen te geven. Naar het oordeel van de kantonrechter is in het onderhavige geval ook aan deze (tweede) voorwaarde voldaan. Een vermoeden dat dit het geval is, moet reeds worden aangenomen op grond van het wettelijke vermoeden van artikel 7:610a BW. Daar komt bij dat [verweerster] zich er zelf in de gedingstukken op heeft beroepen dat zij aan [verzoekster] bepaalde aanwijzingen kon geven ten aanzien van haar werktijden, vakanties, pauzes, alsmede over de wijze waarop de werkzaamheden uitgevoerd dienden te worden. Ook uit het feit dat [verweerster] [verzoekster] tot twee keer toe op staande voet heeft ontslagen vormt een aanwijzing dat ook [verweerster] meende dat zij gezag had over [verzoekster] . Deze de feiten en omstandigheden duiden zonder meer op de aanwezigheid van een gezagsverhouding in de zin van artikel 7:610 BW.
5.9.
Hoewel dit vanuit [verweerster] wellicht niet de intentie is geweest, is voldaan aan de wezenlijke elementen die de definitie van een arbeidsovereenkomst blijkens artikel 7:610 BW bevat. De kantonrechter concludeert daarom dat [verzoekster] bij [verweerster] werkzaam is geweest op basis van een arbeidsovereenkomst. Dat de arbeidsovereenkomst niet op schrift is gesteld doet hier niet aan af, nu voor het aannemen van een arbeidsverhouding geen schriftelijkheidsvereiste bestaat.
5.10.
De kantonrechter overweegt tot slot dat geen sprake is van een bijzondere arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:671 lid 1 sub d BW. Aan het in die bepaling genoemde vereiste dat de werknemer in dat geval minder dan vier dagen per week werkzaamheden dient te verrichten is immers niet voldaan, nu [verzoekster] (onbetwist) stelt dat zij gemiddeld vier à vijf dagen per week werkzaamheden verrichte.
Omvang arbeidsovereenkomst
5.11.
De kantonrechter zal tevens de omvang van de arbeidsovereenkomst bepalen.
5.12.
Op grond van artikel 7:610b BW moet, als een arbeidsovereenkomst ten minste drie maanden heeft geduurd, de bedongen arbeid in enige maand vermoed worden een omvang te hebben gelijk aan de gemiddelde omvang van de arbeid per maand in de drie voorafgaande maanden. In onderhavig geval zal de kantonrechter, gelet op de ziekmelding van [verzoekster] op 20 augustus 2017, de arbeidsomvang berekenen vanaf 12 weken voorafgaand aan die datum. Op grond van de door [verzoekster] bij verzoekschrift overgelegde facturen van de weken 22 tot en met 33 staat vast dat [verzoekster] 327,5 uur heeft gewerkt, hetgeen neerkomt op een arbeidsomvang van ongeveer 27,29 uur per week. Tussen partijen staat vast dat [verzoekster] een loon ontving van € 12,50 bruto per uur, alsmede een vaste toelage van € 2,00 bruto per uur. Aangezien [verzoekster] deze toelage stelselmatig uitbetaald heeft gekregen, dient ervan te worden uitgegaan dat deze toelage onderdeel is gaan uitmaken van het brutoloon. Het salaris van [verzoekster] dient dan ook te worden vastgesteld op € 14,50 bruto per uur.
5.13.
Op grond van bovenstaande kan worden geconcludeerd dat de arbeid die [verzoekster] in de drie kalendermaanden voorafgaand aan haar ziekmelding gemiddeld per maand heeft verricht, een loon van (27,29 uur x € 14,50 bruto =) € 395,71 bruto per week rechtvaardigde. [verzoekster] heeft onbetwist gesteld dat zij zeven dagen per week oproepbaar was, zodat haar dagloon dient te worden vastgesteld op (€ 395,71 bruto / 7 dagen =) € 56,53 bruto.
Ontslag op staande voet
5.14.
Nu sprake is van een arbeidsovereenkomst, is het gesloten ontslagstelsel van Boek 7 BW op de arbeidsrelatie tussen [verzoekster] en [verweerster] van toepassing. Beoordeeld dient te worden of het aan [verzoekster] verleende ontslag op staande voet rechtsgeldig is geweest.
5.15.
Een werkgever kan de arbeidsovereenkomst met een werknemer met onmiddellijke ingang opzeggen, indien zich een dringende reden voordoet als bedoeld in artikel 7:678 BW. Volgens deze bepaling worden voor de werkgever als dringende redenen beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
5.16.
Bij de beoordeling van de vraag of van een dringende reden sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren in de eerste plaats te worden betrokken de aard en ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem heeft. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de ernst van de dringende reden tot de conclusie leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst toch gerechtvaardigd is (vergelijk ECLI:NL:HR:2012:BV9532).
5.17.
Naar het oordeel van de kantonrechter is het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig gegeven. Daarover wordt het volgende overwogen.
5.18.
Een ontslag op staande voet is een ultimum remedie, een maatregel die terughoudend moet worden toegepast. De stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van een dringende reden liggen bij [verweerster] . Voor de beoordeling van de vraag of het door [verweerster] aan [verzoekster] gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is, zijn de in de ontslagbrief opgegeven ontslagredenen maatgevend.
5.19.
Uit de ontslagbrief blijkt dat de reden voor het ontslag op staande voet is gelegen in het feit dat [verzoekster] haar werkzaamheden niet goed uitvoerde en dat daarin geen verbetering optrad nadat [verzoekster] hierop werd aangesproken. Meer concreet schrijft [verweerster] dat het hierbij gaat om telefoneren tijdens werktijd, het beschadigen van een opbergdoos, (tot twee maal toe) te laat komen, alsmede het liegen over de reden van dit te laat komen. Naar het oordeel van de kantonrechter kan het feitencomplex in dit geval geen dringende reden voor ontslag op staande voet opleveren, nu deze omstandigheden zien op het (dis)functioneren van [verzoekster] . Pas nadat zou blijken dat een werkgever de betreffende werknemer meermaals op het functioneren heeft aangesproken, duidelijke (schriftelijke) afspraken met de werknemer heeft gemaakt, begeleiding en een verbetertraject heeft aangeboden, waarbij de werkgever bovendien in niet mis te verstane woorden erop moet wijzen dat het voortzetten van de arbeidsrelatie in het geding komt indien de werknemer er niet in slaagt, ondanks de geboden middelen, het functioneren op het gewenste niveau te brengen, zou een ontslag op staande voet aan de orde kunnen komen. Aan dit voorgaande is in onderhavige geval niet voldaan, zodat het ontslag op staande voet een te zwaar middel geweest. De conclusie is dan ook dat het ontslag op staande voet ten onrechte is gegeven.
Billijke vergoeding
5.20.
[verzoekster] heeft verzocht haar een billijke vergoeding toe te kennen. Uit artikel 7:681 lid 1, onderdeel a, BW volgt dat de kantonrechter op verzoek van de werknemer een billijke vergoeding kan toekennen, indien de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Gelet op de wetsgeschiedenis is (ook) in het kader van artikel 7:681 lid 1, onderdeel a, BW voor toekenning van een billijke vergoeding ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever vereist, maar is in een geval als bedoeld in dat artikel reeds invulling gegeven aan de ernstige verwijtbaarheid, als de werkgever de voor een rechtsgeldig ontslag geldende voorschriften niet heeft nageleefd en in strijd met artikel 7:671 BW heeft opgezegd (zie:
Kamerstukken I, 2013-2014, 33 818, nr. C, pag. 99 en 113). Een ontslag op staande voet dat niet rechtsgeldig wordt geacht, is dus als zodanig al ernstig verwijtbaar, omdat dan is opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Nu hiervoor is geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, moet het verzoek van [verzoekster] om toekenning van een billijke vergoeding worden toegewezen.
5.21.
Over de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding overweegt de kantonrechter het volgende. De billijke vergoeding moet – naar haar aard – in relatie staan tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever, en niet tot de gevolgen van het ontslag voor de werknemer (zie: Kamerstukken II, 2013–2014, 33 818, nr. 3, pag. 32-34 en Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 7, pag. 91). Uit het arrest New Hairstyle (Hoge Raad 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187) volgt echter dat dit niet hoeft te betekenen dat de gevolgen van een beëindiging van het dienstverband bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding geen rol mogen spelen in een geval waarin de wet een werknemer een aanspraak geeft op zo’n vergoeding, omdat de werkgever een ernstig verwijt kan worden gemaakt van de reden dat de arbeidsovereenkomst eindigt. Als ontslag het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, dan dient de werknemer hiervoor volgens de wetsgeschiedenis te worden gecompenseerd, ook om dergelijk handelen of nalaten van de werkgever in de toekomst te voorkomen. Bij de begroting van de billijke vergoeding komt het dan ook aan op alle omstandigheden van het geval.
5.22.
Uitgaande van het voorgaande zal de kantonrechter de billijke vergoeding vaststellen op een bedrag van € 3.000,00 bruto. Daartoe is enerzijds redengevend dat het [verweerster] te verwijten valt dat ze [verzoekster] onterecht op staande voet heeft ontslagen, maar anderzijds dat sprake was van een kort dienstverband en dat [verzoekster] (in eerste instantie) heeft ingestemd met (de onder 2.2. omschreven) opzegging van het dienstverband. Derhalve is niet aannemelijk, zoals [verzoekster] stelt, dat het dienstverband nog jaren had geduurd.
Gefixeerde schadevergoeding
5.23.
Op grond van artikel 7:672 lid 10 BW is de partij die de arbeidsovereenkomst opzegt tegen een eerdere dag dan tussen partijen geldt aan de wederpartij een vergoeding verschuldigd gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. Nu het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven is [verweerster] deze vergoeding aan [verzoekster] verschuldigd. De tussen partijen geldende opzegtermijn bedraagt op grond van artikel 7:672 lid 2, aanhef en onder a, BW één maand zodat de gefixeerde schadevergoeding – rekening houdend met de dag waartegen mag worden opgezegd (1 december 2017) – wordt vastgesteld op (€ 395,71 bruto x 8 weken =) € 3.165,68 bruto. Dit bedrag zal aan [verzoekster] worden toegewezen.
Loon
5.24.
[verzoekster] verzoekt tevens doorbetaling van loon over de periode van 20 augustus 2017 tot 4 oktober 2017 ad € 2.420,70 bruto. [verweerster] betwist de verschuldigdheid van dit bedrag en stelt dat zij alle facturen heeft betaald die door “ikzoekeenschoonmaakster” aan haar zijn verzonden. Tot betaling van een hoger bedrag is zij niet gehouden, aldus [verweerster] .
5.25.
De kantonrechter overweegt als volgt. [verzoekster] heeft zich per 20 augustus 2017 ziekgemeld. [verweerster] is, op grond van artikel 7:629 BW gehouden het loon van [verzoekster] gedurende haar ziekteperiode voor ten minste 70% uit te betalen. Nu [verzoekster] niet heeft gesteld op welke datum zij weer arbeidsgeschikt was en nu vaststaat dat [verzoekster] op 27 september 2017 haar werkzaamheden heeft hervat, zal de kantonrechter uitgaan van deze datum als datum van arbeidsgeschiktheid. [verzoekster] heeft gesteld dat zij het loon over 27, 28 en 29 september, alsmede 2 en 3 oktober 2017 reeds heeft ontvangen, zodat de loonvordering in zoverre wordt afgewezen. [verweerster] dient derhalve nog 70% van het loon te betalen over de periode van 20 augustus 2017 tot 27 september 2017, hetgeen neerkomt op een bedrag van (37 dagen x (70% van € 56,53 bruto =) € 39,57 =) € 1.464,09 bruto. [verweerster] zal worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag.
Wettelijke verhoging
5.26.
De kantonrechter ziet geen aanleiding om de door [verzoekster] gevorderde wettelijke verhoging van 50% (ex artikel 7:625 BW) toe te wijzen. Die verhoging is namelijk bedoeld als prikkel voor de werkgever om tijdig de salarisbetalingen te verrichten. Nu de arbeidsovereenkomst is geëindigd bestaat daarvoor geen aanleiding.
Vakantiegeld
5.27.
[verzoekster] heeft ten slotte de vakantietoeslag gevorderd over de periode van 13 februari 2017 tot 4 oktober 2017 ad € 1.106,96 bruto. [verweerster] betwist de verschuldigdheid van dit bedrag en verweert zich met de stelling dat het vakantiegeld in het uurloon van € 12,50 zit verdisconteerd. [verzoekster] heeft dit verweer niet gemotiveerd weerlegd, zodat deze vordering dient te worden afgewezen.
Wettelijke rente
5.28.
De door [verzoekster] gevorderde wettelijke rente zal met inachtneming van het bepaalde in artikel 7:686a lid 1 BW worden toegewezen vanaf het moment van opeisbaarheid tot het moment van algehele voldoening van de vorderingen.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.29.
Hoewel [verzoekster] onder punt 24. van haar verzoekschrift aanspraak maakt op vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten, heeft zij dit niet onder het petitum van haar verzoekschrift verzocht, zodat op dit punt niet kan worden beslist.
Proceskosten
5.30.
[verweerster] zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten van [verzoekster] .

6.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoekster] een billijke vergoeding te betalen van € 3.000,00 bruto;
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoekster] de vergoeding wegens onregelmatige opzegging te betalen van € 3.165,68 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 5 oktober 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [verzoekster] van € 1.464,09 bruto aan loon, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de respectieve data van opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [verweerster] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [verzoekster] tot en met vandaag vaststelt op € 878,00, te weten:
griffierecht € 78,00
salaris gemachtigde € 800,00;
verklaart deze beschikking – tot zover – uitvoerbaar bij voorraad;
wijst de verzoeken voor het overige af.
Deze beschikking is gegeven door mr. S. Ketelaars-Mast, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 februari 2018, in tegenwoordigheid van mr. V. Hartman als griffier.