4.2De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag gesteld of het ondersteuningsplan onderdeel had dienen uit te maken van het bestreden besluit. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college de werkwijze van het college toegelicht. De rechtbank leidt hieruit af dat overeenkomstig de werkwijze zoals beschreven onder 5.1 in de beleidsregels “Maatwerkvoorziening Resultaatgebied Huisvesting 2016” (de Beleidsregel) het ondersteuningsplan onderdeel dient uit te maken van de beschikking. Het besluit is in die zin gebrekkig. De beroepsgrond slaagt.
5. Voorts is in geschil of het college met het bestreden besluit een maatwerkvoorziening heeft gegeven waarmee eiseres voldoende wordt gecompenseerd.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Centrale raad van Beroep (ECLI:NL:CRVB:2016:1402) is het college bevoegd om ter invulling van het begrip schoon en leefbaar huis beleidsregels vast te stellen. Deze regels mogen echter niet willekeurig zijn en dienen, gelet op de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb, op objectieve criteria, steunend op deugdelijk onderzoek te berusten. Ook het onder de Wmo 2015 te voeren beleid dient op objectief, door onafhankelijke, geen belang bij de uitkomst hebbende, derden te verrichten onderzoek te berusten. Als de in de beleidsregels genoemde maatstaven voor een schoon en leefbaar huis niet op zodanig onderzoek berusten, bestaat geen inzicht in de vraag welk niveau van schoon voor een huishouden verantwoord is, welke concrete activiteiten daarvoor verricht moeten worden, hoeveel tijd daarvoor nodig is en met welke frequentie deze activiteiten verricht moeten worden om te kunnen spreken van een schone en leefbare woning. Hetzelfde geldt voor prestaties die gericht zijn op het kunnen beschikken over schone en draagbare kleding. Ter zitting is door het college bevestigd dat de invulling van de in de Verordening en de in de Beleidsregels genoemde maatstaven voor een schoon en leefbaar huis en schone en draagbare kleding niet op een onafhankelijke, geen belang bij de uitkomst hebbende, derde te verrichten onderzoek berust. Ook de (maximale) frequenties die in het ondersteuningsplan staan vermeld, berusten niet op een dergelijk onderzoek.
Het bestreden besluit geeft een opsomming van de taken die moeten worden overgenomen. Er is niet concreet aangegeven in welke omvang en frequentie deze taken worden overgenomen, zodat op grond van het bestreden besluit niet duidelijk is op hoeveel hulp eiseres recht heeft. In het ondersteuningsplan is een nadere invulling gegeven aan de over te nemen te taken. Nog los van het gegeven dat in het ondersteuningsplan maximale frequenties zijn vermeld, en daarmee dus niet duidelijk is hoe vaak daadwerkelijk de genoemde taken worden overgenomen, is de omvang in tijdsduur niet vermeld.
De rechtbank overweegt dat gelet op de zojuist geconstateerde omissies het college niet had kunnen volstaan met de stelling dat het mogelijk is om ook zonder normuren te indiceren doordat de zorgaanbieder alle activiteiten moet uitvoeren die nodig zijn om het resultaat te bereiken. Door het ontbreken van genoemd onderzoek bestaat geen inzicht in de vraag welk niveau van schoon voor een huishouden voor eiseres verantwoord is. De bepaling in de Beleidsregel dat een schoon en leefbaar huis niet betekent dat alle vertrekken wekelijks schoongemaakt hoeven te worden waarbij verwezen wordt naar een algemeen aanvaard basisniveau van schoonhouden, levert niet het gewenste inzicht op.
De rechtbank concludeert dat omdat de Verordening, Beleidsregels en het bestreden besluit geen inzicht verschaffen op welke concrete wijze invulling wordt gegeven aan het bereiken van de resultaten van een schoon en leefbaar huis en het kunnen beschikken over schone en draagbare kleiding en hoe met de te behalen resultaten een als compensatie te kwalificeren resultaat van de huishoudelijke verzorging kan worden verkregen het beroep gegrond is en het bestreden besluit geen stand kan houden.
6. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat er nog nader onderzoek nodig is om de omvang van de benodigde zorg vast te stellen.
Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Namens het college is ter zitting immers gesteld dat het niet bespreekbaar is om in uren te indiceren.
Het college zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. In dat besluit zal het college ook aandacht moeten besteden aan het verzoek van eiseres om vergoeding van de proceskosten in bezwaar.
7. Gelet op het belang dat eiseres heeft bij een schoon huis, de omstandigheid dat zij eerder 3,25 uur hulp ontving, zij onbetwist ter zitting heeft gesteld nu feitelijk slechts 3 uur zorg per week te krijgen en bij het bestreden besluit is vastgesteld dat de gezondheidssituatie van eiseres achteruit is gegaan, ziet de rechtbank aanleiding om ambtshalve op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht een voorlopige voorziening te treffen. Door de achteruitgang in gezondheidssituatie heeft het college aanleiding gezien te bepalen dat ook de was overgenomen moet worden. Ter zitting heeft eiseres gesteld dat 4 uur hulp in de week ideaal zal zijn. De rechtbank ziet aanleiding om bij het treffen van de voorlopige voorziening daarbij aan te sluiten, met name nu het niet onaannemelijk is dat het overnemen van de was tot extra zorg van 1 uur zou leiden. Het primaire besluit zal worden geschorst tot zes weken na afgifte van het nieuwe besluit op bezwaar en het college zal er voor moeten zorgen dat aan eiseres in afwachting van het nieuwe besluit 4 uur zorg wordt verleend.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed.
De rechtbank zal het college veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495, en wegingsfactor 1).