ECLI:NL:RBZWB:2017:7253

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 oktober 2017
Publicatiedatum
10 november 2017
Zaaknummer
AWB 17_2363
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor de bouw van een melkgeitenstal en aanverwante gebouwen in Baarle-Nassau

In deze zaak hebben eisers beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau, dat op 9 december 2016 een omgevingsvergunning heeft verleend voor de bouw van een melkgeitenstal, een opfokstal, een machineberging, een bokkenstal en een vaste mestopslag op het perceel Klein Bedaf 3a en 3b te Baarle-Nassau. De vereniging ABC Milieugroep is ontvankelijk verklaard in haar beroep. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning terecht niet is getoetst aan de Verordening ruimte 2014, omdat binnen de drie jaar gebruik is gemaakt van een ontheffing van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Echter, de rechtbank heeft ook geoordeeld dat de toetsing aan het begrip 'geurgevoelig object' van belang is voor het woon- en leefklimaat. De rechtbank heeft vastgesteld dat de woningen Klein Bedaf 3 en Klein Bedaf 5 niet zijn getoetst aan de achtergrondbelasting, waardoor niet kan worden vastgesteld of er nog gesproken kan worden van een goed woon- en leefklimaat. De rechtbank heeft de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in aanmerking genomen en geconcludeerd dat de ruimtelijke onderbouwing gebrekkig is. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen binnen 12 weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 17/2363 WABO

uitspraak van 31 oktober 2017 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[Naam eiser 1] en [Naam eiser 2], te [woonplaats eisers], eisers

gemachtigde: mr. J.E. Dijk
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarle-Nassau, verweerder.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam derde partij], te [woonplaats derde partij],
gemachtigde: mr. P.P.A. Bodden.

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 9 december 2016 (bestreden besluit) inzake de aan derde partij verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een melkgeitenstal, een opfokstal, een machineberging, een bokkenstal en een vaste mestopslag op het perceel [adres perceel] te [vestigingsplaats perceel]. Voorts is bij het bestreden besluit een aantal geluidsvoorschriften en voorschriften voor de opslag van mest uit eerdere vergunningen vervangen en zijn maatwerkvoorschriften met betrekking tot het opslaan van bodembedreigende stoffen aan de omgevingsvergunning verbonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 19 september 2017. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Eiseres [Naam eiser 1] is daarnaast vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger eiser 1] en eiser [Naam eiser 2] is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door ing. J. Klei, J. Bertens en ing. G. van Doren. Derde partij heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [naam vertegenwoordiger derde partij].

Overwegingen

1. Bij besluit van 10 december 2013 hebben gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: gs) ontheffing verleend als bedoeld in artikel 9.4, vierde lid, en artikel 9.6 van de Verordening ruimte 2011 (hierna: Vr 2011) voor de uitbreiding van de intensieve veehouderij op het adres [adres perceel] te [woonplaats eisers] tot een totale omvang van het bouwblok van maximaal 2,9 hectare. Aan deze ontheffing zijn de voorschriften verbonden dat binnen het bouwblok minimaal 20% wordt aangewend voor landschappelijke inpassing en dat de uitbreiding niet mag zien op uitbreiding van de geitenhouderij.
Bij besluit van 10 februari 2014 hebben gs het voorschrift dat de uitbreiding niet mag zien op uitbreiding van de geitenhouderij, ingetrokken.
Op 12 mei 2016 heeft derde partij omgevingsvergunning gevraagd voor het bouwen van een melkgeitenstal, een opfokstal, een machineberging, een bokkenstal en een vaste mestopslag op het perceel [adres perceel] te [vestigingsplaats perceel]. Dit perceel is gelegen in “Gemengd landelijk gebied” als bedoeld in artikel 7 van de Verordening ruimte 2014 (hierna: Vr 2014). Door deze uitbreiding en verandering van de inrichting zal het aantal geiten binnen de inrichting toenemen van 3.850 naar 6.020 (4.400 melkgeiten, 1.510 opfokgeiten en 110 bokken).
Het ontwerpbesluit tot verlening van de vergunning heeft ter inzage gelegen van 1 augustus 2016 tot en met 18 september 2016. Binnen deze termijn hebben eisers zienswijzen naar voren gebracht.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten (ver)bouwen van een bouwwerk (artikel 2.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo)), het planologisch afwijken van het bestemmingsplan (artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3° van de Wabo) en het veranderen van een milieu-inrichting (artikel 2.14 van de Wabo).
2. Ter zitting heeft derde partij betwijfeld of eiseres [Naam eiser 1] belanghebbende is omdat zij volgens derde partij alleen maar bezig is met procedures en de voorbereiding op die procedures.
2.1
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.2
[Naam eiser 1] stelt zich blijkens haar statuten in het algemeen tot doel het bevorderen van de milieuhygiëne en de leefbaarheid in haar werkgebied en in het bijzonder, voor zover hier van belang, het waken tegen de aantasting van natuur en landschap, het waken tegen geluidsoverlast, het bevorderen van de zuiverheid van water, lucht en bodem en het verspreiden van kennis en inzicht aangaande deze onderwerpen.
Ter zitting heeft de gemachtigde van [Naam eiser 1] verklaard dat nauwe contacten onderhouden worden met de Brabantse Milieufederatie en met de drie gemeenten binnen het werkgebied. De gesprekken met de gemeenten hebben doorgaans betrekking op nieuwe bestemmingsplannen.
2.3
De rechtbank overweegt dat blijkens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) van 22 januari 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF3051, [Naam eiser 1] bij de totstandkoming van het bestemmingsplan “Buitengebied Alphen” heeft geadviseerd over de leefgebieden van struweelvogels en amfibieën. Dit ondersteunt de verklaring over de feitelijke werkzaamheden van de [Naam eiser 1], terwijl derde partij deze verklaring niet heeft betwist. Voorts overweegt de rechtbank dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft aangegeven dat de ontvankelijkheid van de [Naam eiser 1] eerder al eens ter discussie is gesteld, maar dat de [Naam eiser 1] niettemin als belanghebbende is aangemerkt. Deze stelling van verweerder wordt ondersteund door de uitspraak van de rechtbank Breda van 1 oktober 2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:2322, waarin expliciet is overwogen dat niets aan de ontvankelijkheid van het beroep van de vereniging [Naam eiser 1] in de weg staat.
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om hier thans anders over te oordelen.
3. Eisers hebben primair aangevoerd dat de ontheffing van gs is aangevraagd en verleend ten behoeve van de uitbreiding van een rundveehouderij en niet ten behoeve van de uitbreiding van een geitenhouderij. Gs hebben bij besluit van 10 februari 2014 het voorschrift dat de uitbreiding niet mag zien op uitbreiding van de geitenhouderij ingetrokken, maar dat is volgens eisers het gevolg van het vervallen van de bouwstop voor schapen- en geitenhouderijen (in het algemeen) en niet een reactie op een nieuwe aanvraag.
3.1
Verweerder heeft er in dit verband op gewezen dat de ontheffing is verleend “voor de uitbreiding van de intensieve veehouderij van [naam vertegenwoordiger derde partij] (…) op het adres [adres perceel]”. Daar was aanvankelijk het voorschrift aan verbonden dat de uitbreiding niet mag zien op een geitenhouderij en dat impliceert volgens verweerder dat voor het overige alle intensieve veehouderij was - en sedert de intrekking van het voorschrift ook weer is - toegestaan.
3.2
De rechtbank overweegt dat gs de gevraagde ontheffing in eerste instantie hebben geweigerd op de grond dat de toekomst van geitenhouderijen in het algemeen nog te onzeker was omdat de risico’s van de Q-koorts nog onvoldoende in beeld waren gebracht.
De AbRS heeft in haar uitspraak op het beroep van derde partij tegen die weigering overwogen dat gs een ontheffing had kunnen verlenen die niet ziet op uitbreiding van de geitenhouderij. Gs hebben hier gevolg aan gegeven door de ontheffing te verlenen met het voorschrift dat de uitbreiding niet mag zien op een geitenhouderij. Nadien hebben gs het voorschrift weer ingetrokken omdat naar hun mening de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te verantwoorden dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat, in het bijzonder ten aanzien van de gezondheid van mensen. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht bevoegd geacht om gebruik te maken van de ontheffing.
3.3
De vraag of bij het gebruikmaken van die bevoegdheid in voldoende mate rekening is gehouden met het woon- en leefklimaat, waaronder in het bijzonder de gezondheid van mensen, zal hierna aan de orde komen. Daarbij is van belang dat volgens vaste jurisprudentie tegen een besluit tot het verlenen van een ontheffing, met het oog op een doelmatige rechtsgang, eerst rechtsmiddelen kunnen worden aangewend bij het besluit waarop het betrekking heeft.
4. Artikel 2, eerste lid, van de Vr 2014 bepaalt dat bij de toepassing van deze verordening onder bestemmingsplan tevens wordt begrepen een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3° van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken.
Ingevolge artikel 7.3, eerste lid, van de Vr 2014, kan - voor zover hier van belang - een bestemmingsplan gelegen in gemengd landelijk gebied voorzien in een uitbreiding van een veehouderij, mits voldaan wordt aan een aantal nader omschreven voorwaarden. De voorwaarde in onderdeel b is dat het bouwperceel ten hoogste 1,5 ha mag bedragen.
Ingevolge artikel 7.3, tweede lid, onder a, bepaalt een bestemmingsplan gelegen in gemengd landelijk gebied voor een bestaande veehouderij dat een toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte alleen is toegestaan indien voldaan wordt aan een aantal nader omschreven voorwaarden.
Krachtens artikel 40, derde lid, van de Vr 2014 zijn de bepalingen van artikel 6.3, 7.3 en 34 niet van toepassing op gevallen waarvoor gs een ontheffing hebben verleend ingevolge een eerdere verordening, gedurende een periode van drie jaar gerekend vanaf de datum dat het besluit tot het verlenen van de ontheffing is genomen.
5. Eisers hebben betoogd dat verweerder de aanvraag had moeten toetsen aan artikel 7.3, eerste lid, van de Vr 2014. Zij hebben in dat verband verwezen naar de uitspraak van de AbRS van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:254. In die casus was gebruik gemaakt van de ontheffing nadat drie jaren waren verstreken. Volgens de AbRS mag de ontheffing dan toch nog gebruikt worden en moet alsdan het bestemmingsplan getoetst worden aan artikel 6.3, eerste lid, van de Vr 2014, met uitzondering van het eerste lid, aanhef en onder b.
5.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat derde partij niet de dupe mag worden van de nieuwe Vr 2014, nu binnen de drie jaar als bedoeld in artikel 40, derde lid, van de Vr 2014, gebruik is gemaakt van de ontheffing. Dit in tegenstelling tot de casus in de door eisers aangehaalde uitspraak van de AbRS. Volgens verweerder hoefde de aanvraag van derde partij niet aan de Vr 2014 getoetst te worden.
5.2.1
De rechtbank stelt voorop dat de ontheffing van de Vr 2011 alleen betrekking heeft op de toegestane oppervlakte voor de uitbreiding van de intensieve veehouderij tot een totale omvang van het bouwperceel van maximaal 2,9 hectare. Daarnaast blijkt uit de uitspraak van de AbRS van 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:613, dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan waarbij gebruik wordt gemaakt van een ontheffing die is verleend op basis van de Verordening 2011 voor een zogenoemde lopende zaak, de raad de op dat moment geldende algemene regels uitsluitend in acht dient te nemen voor zover die verenigbaar zijn met de verleende ontheffing, omdat anders de ontheffing zinledig zou worden. De rechtbank begrijpt de door eisers genoemde uitspraak aldus dat in een situatie waarin niet tijdig (binnen drie jaar) gebruik is gemaakt van de ontheffing, de overgangsrechtelijke bescherming beperkt is tot de toegelaten overschrijding van de totale oppervlakte. Nu in dit geval binnen de drie jaar als bedoeld in artikel 40, derde lid, van de Vr 2014, gebruik is gemaakt van de ontheffing, heeft verweerder terecht niet getoetst aan artikel 7.3, eerste lid, van de Vr 2014.
5.2.2
Voorts overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat binnen de drie jaar als bedoeld in artikel 40, derde lid, van de Vr 2014, gebruik is gemaakt van de ontheffing, betekent dat artikel 7.3, tweede lid, onder a, van de Vr 2014 ook niet van toepassing is, maar deze bepaling was reeds niet van toepassing omdat het bestreden besluit ziet op uitbreiding van een veehouderij buiten het bestaande bouwperceel.
5.3
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de aanvraag van derde partij terecht niet aan de Vr 2014 heeft getoetst. Gelet op het motief van gs om het aan de ontheffing verbonden voorschrift dat de uitbreiding niet mag zien op het houden van geiten in te trekken, was verweerder (wel) gehouden om bij zijn beslissing op de aanvraag te verantwoorden dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat, in het bijzonder ten aanzien van de gezondheid van mensen. Daarnaast heeft verweerder toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3° van de Wabo, zodat ook sprake moet zijn van een goede ruimtelijke onderbouwing.
6. Eisers hebben betoogd dat in de, aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde, ruimtelijke onderbouwing van Agron advies voor de berekening van de cumulatieve geurhinder ten onrechte een aantal woningen buiten beschouwing is gebleven. Zij hebben daarbij gewezen op eerdergenoemde uitspraak van de AbRS van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:254 en op de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 november 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:6945.
6.1
De rechtbank overweegt dat in deze beide door eisers genoemde uitspraken, anders dan in het onderhavige geval, een bestemmingsplan resp. een omgevingsvergunning getoetst moest worden aan de Vr 2014. In de uitspraak van de AbRS van 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2797, inzake de omgevingsvergunning voor het bouwen van een pluimveestal op het perceel [adres woning 3] te [vestigingsplaats perceel], is geoordeeld dat in een dergelijke situatie het in artikel 3 bij de Wet geurhinder en veehouderij (Wvg) gemaakte onderscheid tussen geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van een andere (voormalige) veehouderij en overige geurgevoelige objecten, niet geldt. In dit geval dient niet te worden getoetst aan de Vr 2014, maar de rechtbank is van oordeel dat de uitleg die in laatstgenoemde uitspraak is gegeven aan het begrip ‘geurgevoelig object’ ook dient te worden gehanteerd bij de toets aan een goed woon- en leefklimaat, die verweerder in dit geval dient te verrichten.
6.2
Aangezien de beide geurgevoelige objecten [adres perceel] en [adres woning 2] op meer dan 50 meter van de meest nabijgelegen emissiepunten van de geitenstal liggen, kan niet gezegd worden dat de desbetreffende woningen in dit geval ten onrechte buiten beschouwing zijn gebleven voor wat betreft de toetsing van de voorgrondbelasting in de beoogde situatie. Daarbij is in aanmerking genomen dat de Wgv ziet op de normering van de voorgrondbelasting en dat deze normering geschiedt op inrichtingsniveau.
6.3
Dit is echter anders voor wat betreft de achtergrondbelasting. De normering van de achtergrondbelasting geschiedt op gebiedsniveau. Bij de beoordeling van de achtergrondbelasting dienen deze woningen derhalve wel meegewogen te worden. Tegenover de overgangsrechtelijke bescherming van vergunninghouder bij het gebruikmaken van de ontheffing van de Vr 2011 staat het belang van de inwoners van het onderhavige gebied, waaronder eiser [Naam eiser 2] als bewoner van [adres woning 2], bij een goed woon- en leefklimaat. De gemeente Baarle-Nassau hanteert bij ontwikkelingen in het buitengebied streefwaarden van achtergrondbelasting van 20 OU/m3. In de ruimtelijke onderbouwing is geconcludeerd dat in zowel de vigerende als de beoogde situatie de streefwaarden op enkele geurgevoelige objecten overschreden worden, maar dat de vertaling naar het aantal geurgehinderden en het woon- en leefklimaat ter hoogte van de verschillende objecten laat zien dat er geen verslechtering optreedt van het woon- en leefklimaat. De rechtbank stelt vast dat deze conclusie in ieder geval niet is gebaseerd op onderzoek naar de geurgevoelige objecten [adres perceel] en [adres woning 2]. Nu deze woningen niet getoetst zijn aan de achtergrondbelasting, is niet bekend of bij deze woningen nog gesproken kan worden van een goed woon- en leefklimaat. De ruimtelijke onderbouwing is op dit punt dus gebrekkig.
6.4
Deze beroepsgrond van eisers treft dus doel. Het bestreden besluit komt voor wat betreft het aspect geurhinder in aanmerking voor vernietiging. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat, zoals hierna zal blijken, het bestreden besluit op nog enkele punten gebrekkig is. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden.
7. Eisers hebben betoogd dat de in geding zijnde uitbreiding een te groot risico oplevert voor de gezondheid van de omwonenden en voor eiser [Naam eiser 2] in het bijzonder. Hierbij hebben zij gewezen op het advies van de GGD Team Gezondheid, Milieu & Veiligheid (GGD) waarin is geoordeeld dat de aanvraag vanuit gezondheidskundig oogpunt niet acceptabel is voor wat betreft geur, fijnstof en ammoniak.
7.1
Verweerder heeft gewezen op het rapport "Veehouderij en gezondheid van omwonenden" uit 2016 van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: RIVM-rapport), waarin verbanden zijn onderzocht tussen het wonen in de omgeving van veehouderijen en de gezondheid van de bewoners. Volgens verweerder heeft de AbRS mede op basis van dit RIVM-rapport in diverse uitspraken geoordeeld dat niet met algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk is gemaakt dat het in werking zijn van de desbetreffende inrichtingen zodanige nadelige gevolgen voor de volksgezondheid kan opleveren dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunningen hadden moeten worden verbonden dan wel dat de vergunningen om die reden hadden moeten worden geweigerd.
7.2
De rechtbank overweegt dat de GGD op verzoek van verweerder heeft geadviseerd over de gezondheidsaspecten die meewegen bij de beoordeling van de aanvraag van de omgevingsvergunning voor de in geding zijnde uitbreiding van de geitenhouderij. De GGD heeft de aanvraag vanuit gezondheidskundig oogpunt niet acceptabel geacht voor wat betreft geur omdat zowel de voorgrondbelasting als de achtergrondbelasting de gezondheidskundige advieswaarden overschrijden. Daarnaast ziet de GGD een toename van de emissie van fijnstof en ammoniak en is aangegeven dat het RIVM-rapport heeft aangetoond dat een verhoogde concentratie ammoniak in de lucht een verband laat zien met de afname van de longfunctie.
Verweerder heeft in het bestreden besluit aangekondigd dat in samenspraak met vergunninghouder meer met de omwonenden gecommuniceerd zal worden over de huidige en toekomstige geursituatie en dat een klachtenprotocol opgesteld zal worden. Daarnaast heeft verweerder zichzelf verplicht te onderzoeken of de bewoners de geurbelasting als hinderlijk ervaren, en zo ja, om samen met vergunninghouder naar oplossingen te zoeken om de cumulatieve geurbelasting niet te laten stijgen dan wel terug te brengen.
In het licht van het negatieve GGD-advies voor wat betreft geur, acht de rechtbank deze reactie van verweerder ontoereikend om de gevolgen voor de volksgezondheid te beperken. Dit geldt te meer nu de GGD het advies heeft gebaseerd op de door verweerder aangeleverde gegevens, waaronder de ruimtelijke onderbouwing, waardoor de achtergrondbelasting van de woningen [adres perceel] en [adres woning 2] buiten beschouwing is gebleven.
7.3
Deze beroepsgrond van eisers treft doel. Het bestreden besluit komt voor wat betreft het gezondheidsaspect in aanmerking voor vernietiging.
8. Eisers hebben betoogd dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7 van het Verdrag van Granada omdat geen maatregelen zijn genomen om het leefmilieu in de directe omgeving van de monumentale woonboerderij van eiser [Naam eiser 2] te verbeteren. Dit monument zal worden ingesloten door grootschalige bebouwing ten behoeve van de omliggende intensieve veehouderijen, waaronder het onderhavige bouwplan.
8.1
Ingevolge artikel 7 van het Verdrag van Granada verplicht iedere Partij zich ertoe ervoor te zorgen dat er maatregen worden genomen teneinde in de directe omgeving van monumenten en binnen de architectonische eenheid van gebouwen alsmede in de waardevolle gebieden het leefmilieu te verbeteren.
8.2
Verweerder wijst op jurisprudentie, waaronder de uitspraak van deze rechtbank van 7 november 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:6945, dat het Verdrag van Granada volledig geïmplementeerd is in de Nederlandse wetgeving en stelt zich op het standpunt dat niet wordt ingezien op welke wijze de cultuurhistorische waarde van [adres woning 2] zou worden aangetast door realisering van het project.
8.3
De rechtbank overweegt dat, naar ter zitting door verweerder is gesteld, het pand [adres woning 2] is opgenomen op de gemeentelijke monumentenlijst.
Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo bepaalt, zakelijk weergegeven, dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verstoren of in enig opzicht wijzigen van een gemeentelijk monument.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het Verdrag van Granada in de Wabo en de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) is geïmplementeerd. In deze wetten wordt immers getoetst of projecten niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank kan echter niet beoordelen of een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo al dan niet vereist is. In de ruimtelijke onderbouwing is geen gewag gemaakt van [adres woning 2] als monument. Op figuur 16 op pagina 25 van de ruimtelijke onderbouwing is wel een “Cultuurhistorisch waardevol element” aangeduid, maar die aanduiding lijkt te verwijzen naar de voorafgaande alinea op pagina 24 waarin vermeld is dat de weg [naam straat] is aangewezen als cultuurhistorisch waardevol element. Naar het oordeel van de rechtbank schiet de ruimtelijke onderbouwing ook op dit punt te kort.
8.4
Dit betekent dat ook deze beroepsgrond van eisers doel treft en dat het bestreden besluit ook in zoverre in aanmerking komt voor vernietiging.
9.1
Eisers zijn van mening dat een milieu-effectrapportage (MER) niet achterwege had mogen blijven omdat de cumulatieve effecten niet, althans onvoldoende, zijn meegenomen bij de beslissing op de aanvraag. Zij hebben daarbij gewezen op vier, inmiddels vergunde maar nog niet gerealiseerde, uitbreidingen in de omgeving. Het betreft [adres woning 4], [adres woning 3], [adres perceel].
9.2
De rechtbank overweegt dat in het Besluit aanmeldingsnotitie MER van 29 maart 2016 expliciet melding is gemaakt van zes bedrijven die gevestigd zijn aan [naam straat] en is geconcludeerd dat vanuit cumulatie met andere projecten geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te wachten zijn. De juistheid van deze conclusie zou beïnvloed kunnen worden als de achtergrondbelasting op de geurgevoelige objecten [adres perceel] en [adres woning 2] erbij betrokken wordt. De rechtbank merkt voorts op dat de [adres woning 4] niet bij deze zes bedrijven is genoemd, maar wel [adres woning 2] als varkenshouderij. Nu verweerder voor wat betreft het geuraspect opnieuw in de zaak dient te voorzien, kan hij daarbij ook aandacht besteden aan deze aspecten.
10.1
Eisers hebben betoogd dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) omdat de woonomgeving van eiser [Naam eiser 2] onder druk komt te staan door gecumuleerde stank-, stof- en geluidsoverlast van de gezamenlijke veehouderijen in de omgeving, waaronder het bedrijf van vergunninghouder. Zij hebben daarbij verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank van 9 september 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:6571.
10.2
In navolging van de door eisers genoemde uitspraak overweegt de rechtbank dat in beginsel sprake kan zijn van een ongerechtvaardigde inbreuk op het recht op privéleven, op familie- en gezinsleven en/of op het huisrecht als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, indien niet aan de wettelijke normen voldaan wordt. In voorgaande overwegingen is door de rechtbank geoordeeld dat niet vaststaat dat aan alle wettelijke milieunormen is voldaan. Vooralsnog kan daarom niet uitgesloten worden dat artikel 8 van het EVRM wordt geschonden. Verweerder zal evenwel opnieuw op de aanvraag dienen te beslissen, waarna deze beroepsgrond opnieuw beoordeeld kan worden.
11. Resumerend komt de rechtbank tot de conclusie dat de motivering van het bestreden besluit op enkele punten niet toereikend is en dat het beroep van eisers in zoverre gegrond is. Het bestreden besluit zal daarom worden vernietigd. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eisers te worden vergoed. Voorts zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen 12 weken nadat deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,-- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 990,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, voorzitter, en mr. G.M.J. Kok en mr. A. Herczog, leden, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2017.
P.H.M. Verdonschot, griffier C.A.F. van Ginneken, voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.