een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.
Ingevolge artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder
geurgevoelig object: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt, waarbij onder <> wordt verstaan: gebouw dat op grond van het bestemmingsplan, een inpassingsplan, de beheersverordening of de omgevingsvergunning mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf.
Ingevolge artikel 7 van het Verdrag van Granada verplicht iedere Partij zich ertoe ervoor te zorgen dat er maatregen worden genomen teneinde in de directe omgeving van monumenten en binnen de architectonische eenheid van gebouwen alsmede in de waardevolle gebieden het leefmilieu te verbeteren.
4. Ter plekke geldt het bestemmingsplan “Buitengebied 1990 (partiële herziening 1994)”. Op het perceel rust de bestemming ‘Agrarisch Gebied’.
Ingevolge artikel 5, A, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften mogen op de tot “Agrarisch gebied” bestemde gronden binnen de aanduiding “agrarisch bouwvlak” bouwwerken ten behoeve van een agrarisch bedrijf worden gebouwd, met dien verstande dat de goothoogte van de gebouwen maximaal 5.50 meter bedraagt en de hoogte maximaal 8 meter.
5. De rechtbank stelt vast dat aan haar voorligt een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en strijd met ruimtelijke regels. Ter zitting heeft het college verklaard dat deze omgevingsvergunning alleen ziet op het vergroten van het bouwblok om de bouw van stal 1 mogelijk te maken. Voor het mogelijk maken van de bouw van stal 2, die in de ruimtelijke onderbouwing ook wordt vermeld, zal opnieuw een procedure tot vergroting van het bouwblok moeten worden gevolgd. De bouw van stal 2 met de daarbij behorende vergroting van het bouwblok is dus niet in deze omgevingsvergunning meegenomen.
6. Voorts stelt de rechtbank vast dat geen beroepsgronden naar voren zijn gebracht die zien op de activiteit bouwen. Voor wat betreft de beroepsgronden die zien op milieuaspecten overweegt de rechtbank dat deze buiten beschouwing dienen te blijven. Deze gronden hadden bij de milieuvergunning naar voren gebracht moeten worden of kunnen, indien een nieuwe aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu wordt ingediend, op dat moment naar voren worden gebracht. Ten aanzien van de beroepsgrond die ziet op het Verdrag van Grenada, is de rechtbank van oordeel dat dit verdrag volledig in de Wabo en de Wro is geïmplementeerd. In deze wetten wordt immers getoetst of projecten niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank is van oordeel dat deze toets voldoende mogelijkheden kent om zo nodig maatregelen te nemen teneinde in de directe omgeving van monumenten en binnen de architectonische eenheid van gebouwen alsmede in de waardevolle gebieden het leefmilieu te verbeteren.
7. De rechtbank stelt vast dat de op 29 mei 2012 door GS verleende ontheffing van de Verordening ruimte 2011, gelet op artikel 40, derde lid van de Vr 2014, niet de betekenis heeft dat de bepalingen van artikelen 6.3, tweede lid, onder a, artikel 7.3, tweede lid, onder a, en artikel 34, eerste en vierde lid van de Vr 2014 in dit geval niet van toepassing zouden zijn. De in artikel 40, derde lid genoemde termijn van 3 jaar was immers bij het bestreden besluit verlopen. Het college heeft ten onrechte wel als uitgangspunt genomen dat de ontheffing nog gebruikt zou kunnen worden en reeds daarom zijn de beroepen gegrond.
Ter zitting hebben alle partijen aangegeven dat de c-activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ rechtstreeks getoetst had dienen te worden aan (onder meer) artikel 7 van de Vr 2014. Het college en vergunninghoudster stellen zich daarbij op het standpunt dat in het bestreden besluit weliswaar ten onrechte niet aan de eisen van artikel 7 van de Vr 2014 is getoetst, maar dat aan de vereisten zoals opgenomen in artikel 7.3, tweede lid, onder a, van de Vr 2014 wel wordt voldaan. Eisers voeren aan dat het bestreden besluit in strijd met dit artikel is genomen.
De rechtbank overweegt dat in artikel 7.3, tweede lid, onder a, sub III van de Vr 2014 onder meer is opgenomen dat de achtergrondbelasting op geurgevoelige objecten in het buitengebied niet meer dan 20% mag zijn, tenzij – kort gezegd – compenserende maatregelen zijn genomen. Tussen partijen is niet in geschil dat de objecten [adres4] en [adres3] voldoen aan de definitie van geurgevoelig object uit artikel 1 van de Wgv. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of het onderscheid dat de Wgv maakt tussen woningen en (voormalige) bedrijfswoningen ook bij de toepassing van artikel 7 van de Vr 2014 gemaakt moet worden.
De rechtbank is van oordeel dat bij de toetsing aan artikel 7.3, tweede lid, onder a, sub III van de Vr 2014 alle geurgevoelige objecten moeten worden betrokken. In de eerste plaats geeft de tekst van de VR 2014 geen aanleiding voor de veronderstelling dat de provinciale staten (voormalige) bedrijfswoningen niet als geurgevoelig object heeft willen aanwijzen. Weliswaar is de term ‘geurgevoelig object’ niet in de Vr2014 gedefinieerd in de tekst van de Vr 2014 of de toelichting, maar de rechtbank is van oordeel dat provinciale staten hebben willen aansluiten bij de definitie van geurgevoelig object in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderijen. Binnen deze definitie zijn ook (voormalige) bedrijfswoningen een geurgevoelig object. De omstandigheid dat ingevolge deze wet voor (voormalige) bedrijfswoningen andere geurnormen respectievelijk afstandsnormen gelden dan voor overige geurgevoelige objecten, leidt niet tot het oordeel dat artikel 7.3, tweede lid onder a sub III van de Vr 2014 geen betrekking heeft op (voormalige) bedrijfswoningen. De strekking van de regeling op grond van de Vr 2014 is een andere dan de strekking van de Wgv. Bij de Vr 2014 gaat het om de normering van de zogenaamde achtergrondbelasting, terwijl de Wgv ziet op de normering van de voorgrondbelasting. De normering van de voorgrondbelasting geschiedt op inrichtingsniveau, de normering van de achtergrondbelasting op gebiedsniveau. Het standpunt van het college en vergunninghoudster dat het college beschikt over beleidsvrijheid bij de invulling van het begrip geurgevoelig object deelt de rechtbank niet. Het betreft hier een begrip in een in een algemeen verbindend voorschrift van een ander bestuursorgaan. Een ander oordeel zou ertoe leiden dat binnen een deel van gemeenten in Noord-Brabant geen bescherming wordt geboden aan (voormalige) bedrijfswoningen en een ander deel wel. Nergens blijkt echter dat provinciale staten in de Vr 2014 een onderscheid hebben willen maken dan wel gemeenten de vrijheid hebben willen gunnen om hierin een keuze te maken.
De rechtbank stelt vast dat zowel het college als vergunninghoudster ter zitting hebben aangegeven dat er geen twijfel over kan zijn dat de achtergrondbelasting op – in ieder geval – het pand van eiser [naam eiser1] ( [adres3] ) meer dan 20% zal bedragen. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding het bestreden besluit te vernietigen. De rechtbank stelt vast dat de regeling in artikel 7.3, tweede lid onder a, sub III van de Vr 2014 de mogelijkheid kent dat een hoger percentage dan 20% achtergrondbelasting aanvaardbaar is, maar dan moeten compenserende maatregelen worden genomen. Het is aan vergunninghoudster om te onderzoeken of dit mogelijk is en tot welke aanpassingen in de vergunningaanvraag dit zou nopen.
8. Ten aanzien van de beroepsgrond dat hier geen sprake is geweest van een zorgvuldige dialoog zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder a, sub V van de Vr 2014 overweegt de rechtbank dat naar haar oordeel slechts sprake is van een zorgvuldige dialoog indien binnen een redelijke termijn voorafgaand aan de aanvraag voor ruimtelijke activiteit overleg met de omwonenden heeft plaatsgevonden. Daarvan is hier – met een overleg in 2007 – geen sprake geweest.
9. Nu niet duidelijk is of vergunninghoudster de vergunningaanvraag wenst de handhaven, danwel gaat aanpassen, behoeven de overige gronden thans geen bespreking meer.
10. De beroepen zullen gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen of in de zaak te voorzien omdat zij niet kan overzien hoeveel tijd het in rechtsoverweging 7 genoemde onderzoek vergt en of dit vergunninghouder soelaas biedt.
11. Gelet op de vernietiging van het bestreden besluit, is de getroffen voorlopige voorziening van rechtswege komen te vervallen.
12. Nu de beroepen gegrond worden verklaard, dient het griffierecht aan eisers te worden vergoed.
13. De rechtbank zal het college veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor zowel eisers sub 1 als eisers sub 2 vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496, en wegingsfactor 1).
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 334,- aan eisers sub 1 te vergoeden;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eisers sub 2 te vergoeden
- veroordeelt het college in de proceskosten van eisers sub 1 tot een bedrag van € 992,-.
- veroordeelt het college in de proceskosten van eisers sub 2 tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, voorzitter, en mr. C.A.F. van Ginneken en mr. M.J.H.M. Verhoeven, leden, in aanwezigheid van drs. A. Lemaire, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.