ECLI:NL:RBZWB:2017:693

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 februari 2017
Publicatiedatum
9 februari 2017
Zaaknummer
BRE - 16 _ 3092
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inkomstenbelasting, voorkoming van dubbele belasting en vrijstelling premies volksverzekeringen in het geding tussen een Belgische belastingplichtige en de Nederlandse Belastingdienst

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 februari 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Belgische belastingplichtige, hierna aangeduid als belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, woonachtig in België, heeft in Nederland gewerkt en heeft aanspraak gemaakt op voorkoming van dubbele belasting en vrijstelling van premies volksverzekeringen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij werkzaamheden in België heeft verricht. De inspecteur had eerder navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor de jaren 2009, 2010 en 2011. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende, die als binnenlandse belastingplichtige was behandeld, niet kon aantonen dat zij recht had op de gevraagde aftrekken en vrijstellingen. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, met uitzondering van het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB 2009, dat gegrond werd verklaard voor zover het de premies volksverzekeringen betreft. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 247,50 en gelast dat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 wordt vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 16/3092 tot en met 16/3094
uitspraak van 17 februari 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (België),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende navorderingsaanslag inkomstenbelasting (hierna: IB) en aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd en bij gelijktijdige beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht.
Zaaknummer:
BRE 16/3092
BRE 16/3093
BRE 16/3094
Jaar:
2009
2010
2011
Soort:
navorderingsaanslag
aanslag
aanslag
Aanslagnummer:
[aanslagnummer] .H.97
[aanslagnummer] .H.06
[aanslagnummer] .H.16.01
Dagtekening:
25 oktober 2014
22 augustus 2013
21 februari 2014
1.2.
Bij uitspraken van 7 april 2016 heeft de inspecteur de bezwaren tegen deze (navorderings-)aanslagen afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brieven van 17 mei 2016, ontvangen bij de rechtbank op 19 mei 2016, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46 per zaaknummer.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2017 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, haar gemachtigde [gemachtigde 1] , en namens de inspecteur [gemachtigde 2] , [gemachtigde 3] en [gemachtigde 4] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal gemaakt dat tegelijk met deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.
1.6.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en een schriftelijke uitspraak binnen zes weken aangekondigd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende was in de onderhavige jaren woonachtig in België en in loondienst werkzaam bij [werkgever] te [plaats] . Deze stichting heeft op belanghebbendes loon Nederlandse sociale zekerheidspremies, inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en loonbelasting ingehouden en afgedragen. Belanghebbende werkte maandelijks gedurende drie weken 40 uur per week en moest de resterende week continu bereikbaar zijn. De kosten voor internet, vaste telefoon en mobiele telefoon zijn door de werkgever vergoed.
2.2.
Belanghebbende heeft in Nederland voor deze jaren aangiften IB/PVV gedaan. Daarbij heeft zij telkens gekozen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige en verzocht om vrijstelling van premies volksverzekeringen. In de aangiften voor de jaren 2009 en 2010 heeft zij tevens verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting, in 2009 voor afgerond 95% en in 2010 voor 25% van haar loon. In de aangifte voor het jaar 2009 is vermeld dat belanghebbende één dag per week in Nederland haar werkzaamheden heeft verricht en de rest van de week thuis, in België. In de aangifte voor het jaar 2010 is vermeld dat belanghebbende 25% van haar werkzaamheden thuis, in België uitvoert.
2.3.
Bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV is telkens het belastbare inkomen uit werk en woning overeenkomstig de aangifte vastgesteld en is de verzochte aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend. De gevraagde vrijstelling van premies volksverzekeringen is telkens niet verleend. De primitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 staat onherroepelijk vast.
2.4.
De behandeling van de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV gaf de inspecteur aanleiding vragen te stellen en vervolgens na te vorderen over de voor het jaar 2009 verleende aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.
2.5.
De navorderingsaanslag IB 2009 en de aanslagen IB/PVV 2010 en 2011 zijn na bezwaar gehandhaafd. De uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag IB 2009 bevat ook de beslissing van de inspecteur dat het bezwaar tegen de premies volksverzekeringen wordt afgewezen.
2.6.
In België heeft belanghebbende aangiften voor de personenbelasting en aanvullende belastingen gedaan. Daarbij heeft zij over het volledige van [werkgever] ontvangen loon aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verzocht en gekregen.
2.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 30 november 2015 de Belgische Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (hierna: RSZ) verzocht een zogenoemde A1-verklaring te verstrekken. In reactie hierop heeft de RSZ bij brief van 8 februari 2016 verklaard dat belanghebbende op basis van artikel 13, tweede lid, van de EEG-Verordening 1408/71 onderworpen blijft aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Hierbij is vermeld dat telefoonoverzichten niet voldoen als bewijs van tewerkstelling in België en wachttijd om de helpdesk te bemannen bovendien niet wordt gezien als arbeidstijd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting (jaren 2009 en 2011) en terecht is betrokken in de premieheffing voor de Nederlandse volksverzekeringen (jaren 2010 en 2011).
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
3.2.1.
Belanghebbende stelt dat er sprake is van het uitvoeren van werkzaamheden in loondienst op zowel Nederlands als Belgisch grondgebied. Zij dient te worden aangemerkt als grensarbeider en zij heeft voor de inkomstenbelasting recht op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor de dagen waarop zij in België werkzaam is geweest. Op grond van de EEG-Verordening 1408/71 (hierna: de Vo 1408/71) valt zij onder de socialezekerheidswetgeving van België. In Nederland dient zij derhalve te worden vrijgesteld van premies volksverzekeringen, aldus belanghebbende.
3.2.2.
De inspecteur voert aan dat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht in België, zodat belanghebbende geen recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting of vrijstelling van premies volksverzekeringen. Verder voert de inspecteur aan dat Nederlandse instanties zich dienen te conformeren aan de door de RSZ afgegeven A1-verklaring waarin is vermeld dat belanghebbende is onderworpen aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de (navorderings-)aanslagen.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

De belastingplicht (jaren 2009 en 2011)
4.1.
Nu belanghebbende heeft gekozen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige heeft zij de last de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waaraan de gevolgtrekking kan worden verbonden dat haar een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting toekomt. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat zij werkzaamheden waarvoor de werkgever het loon toekent, buiten Nederland heeft verricht. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende jegens de Belgische fiscus het standpunt inneemt dat zij haar dienstbetrekking geheel in Nederland verricht. Bovendien heeft de werkgever verklaard dat alle werkzaamheden in Nederland plaatsvonden en is er geen arbeidsovereenkomst of aanvullende overeenkomst waaruit anders blijkt. De verklaring van belanghebbende, de verklaring van de HR-adviseur waaruit naar voren komt dat belanghebbende veelvuldig dienstreizen heeft gemaakt in de regio, waaronder België, belanghebbendes periodieke 24-uursdiensten en het feit dat de kosten van internet, vaste telefonie en mobiele telefonie worden vergoed, zijn onvoldoende om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat belanghebbende werkzaamheden in België heeft uitgeoefend en Nederland in zoverre geen heffingsrecht heeft. Het gelijk is aan de inspecteur.
De verzekeringsplicht (jaren 2010 en 2011)
4.2.
Op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel a, van de Vo 1408/71 is, onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17, op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die staat van toepassing, zelfs indien diegene in een andere lidstaat woont. In artikel 14, tweede lid, van de Vo 1408/71 is ten aanzien van de toepassing van artikel 13, tweede lid, onderdeel a, van de Vo 1408/71 een uitzondering geformuleerd. Die uitzondering geldt voor degene die op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen. Dan is de wetgeving van de woonstaat van toepassing. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in de zaak Format (4 oktober 2012, C-115/11, BNB 2013/38, ECLI:EU:C:2012:606) overwogen dat ‘louter incidentele’ werkzaamheden in een andere lidstaat buiten beschouwing blijven voor de beoordeling of van ‘plegen’ sprake is.
4.3.
Met ingang van 1 mei 2010 geldt dat op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, de wetgeving van de lidstaat waar hij woont alleen van toepassing is indien hij op dit grondgebied een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht (artikel 13 van de EG-Verordening nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, hierna Vo 883/2004). Echter, op grond van overgangsrecht zoals opgenomen in artikel 87, paragraaf 8 van de Vo 883/2004 blijft de Vo 1408/71 van toepassing zolang de reeds bestaande situatie voortduurt. Dit is hier het geval zodat voor de jaren 2010 en 2011 nog de Vo 1408/71 geldt.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende haar werkzaamheden mede in België uitoefende. De rechtbank verwijst naar hetgeen is overwogen in 4.1. Belanghebbende is in Nederland verzekerd en dus premieplichtig.
Navorderingsaanslag 2009
4.5.
Het tegen de navorderingsaanslag IB 2009 gerichte bezwaar is mede gericht tegen de premieheffing volksverzekeringen. Nu de navorderingsaanslag niet (mede) ziet op premieheffing is het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk. De rechtbank zal doen wat de inspecteur had behoren te doen en het bezwaar in zoverre alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Voor het overige laat de rechtbank de betreffende uitspraak op bezwaar, gelet op hetgeen in 4.1 is overwogen, in stand.
Conclusie
4.6.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag IB 2009 gegrond te worden verklaard voor zover deze de premies volksverzekeringen betreft. Voor het overige dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

Nu het beroep tegen de navorderingsaanslag IB 2009 gegrond dient te worden verklaard, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van dat beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 247,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 0,25). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van zeer gering gewicht is, nu het beroep slechts gegrond is verklaard op een ambtshalve door de rechtbank aangebrachte grond.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar IB 2009 gegrond voor zover deze de premies volksverzekeringen betreft;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar IB 2009 voor zover deze de premies volksverzekeringen betreft;
  • verklaart het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB 2009 voor zover het de premies volksverzekeringen betreft niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep betreffende de navorderingsaanslag IB 2009 voor het overige ongegrond;
  • verklaart de beroepen betreffende de overige aanslagen ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 247,50;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht in verband met het beroep betreffende de navorderingsaanslag IB 2009 van € 46 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 17 februari 2017 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. W.A.P. van Roij en mr. J.W.M. Tijnagel, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.