ECLI:NL:RBZWB:2017:6843

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 oktober 2017
Publicatiedatum
26 oktober 2017
Zaaknummer
BRE 17_646
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging privégebruik dienstauto politie en de gevolgen voor eigendomsrechten

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 oktober 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een politiefunctionaris en de korpschef van politie over de beëindiging van het privégebruik van een dienstauto. De eiser, die sinds oktober 2002 over een dienstauto beschikte, had beroep ingesteld tegen het besluit van de korpschef van 21 december 2015, waarin werd besloten het privégebruik van de dienstauto te beëindigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het onderzoek ter zitting op 7 september 2016 heeft plaatsgevonden, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en de korpschef werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en mr. K.M. de Vries.

De rechtbank heeft de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder eerdere beslissingen van de korpschef en uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). De CRvB had op 15 juni 2017 geoordeeld dat het beëindigen van het privégebruik van de dienstauto niet kennelijk onredelijk was, en dat de korpschef bevoegd was om het beleid te wijzigen. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die onder andere verwees naar een eerdere beslissing van de korpschef en de gevolgen van het beëindigen van het privégebruik, niet gevolgd.

De rechtbank concludeerde dat de korpschef gerechtvaardigd was in zijn beslissing en dat er een redelijke proportionaliteitsrelatie bestond tussen de gekozen middelen en het doel van de maatregel. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, en oordeelde dat de eiser geen bijzondere omstandigheden had aangevoerd die tot een andere uitkomst zouden moeten leiden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 16/646 AW

uitspraak van 25 oktober 2017 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [naam woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. W. de Klein,
en

de korpschef van politie, verweerder,

gemachtigde mr. S. Kooren.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 21 december 2015 (bestreden besluit) van de korpschef inzake de beëindiging van het privégebruik van een dienstauto.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 7 september 2016, in de zitting van de enkelvoudige kamer. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door mr. K.M. de Vries.
Bij beslissing van 11 oktober 2016 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer voor verdere behandeling. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld een nadere uiteenzetting, nadere informatie en nadere stukken in te dienen. Partijen hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt en zij hebben op elkaars nadere inbreng gereageerd.
De behandeling van het beroep is aangehouden in afwachting van een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Eiser heeft op 6 juli 2017 zijn zienswijze gegeven op de uitspraak van de CRvB van 15 juni 2017.
Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven uitspraak te doen zonder nadere zitting.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is werkzaam als politiefunctionaris. Vanaf oktober 2002 heeft hij de beschikking over een dienstauto waar hij met toestemming ook privé gebruik van maakte.
Met ingang van 1 juli 2014 is het Dienstautobeleid Politie (Dienstautobeleid) van kracht geworden, waarmee privégebruik van de dienstauto niet (langer) is toegestaan. Voor politieambtenaren zoals eiser die de dienstauto met toestemming ook privé gebruiken, is bepaald dat het Dienstautobeleid niet eerder gaat gelden dan nadat met de vakbonden in het Centraal Georganiseerd Overleg Politie (CGOP) overeenstemming is bereikt over een overgangsregeling voor het beëindigen van het privégebruik van dienstauto’s.
Op 18 december 2014 is in het CGOP overeenstemming bereikt over een overgangsregeling, namelijk de ‘Tijdelijke regeling overgangsbeleid bij het beëindigen van het privégebruik dienstauto politie’ (Tijdelijke regeling). In het overgangsbeleid is privégebruik van de dienstauto met ingang van 1 januari 2015 niet meer toegestaan. Daarnaast is voor het vervallen van het privégebruik een afbouwperiode afgesproken, waarover onder voorwaarden een (aflopende) financiële tegemoetkoming wordt toegekend. De peildatum voor het vaststellen van de duur van de afbouwperiode is 31 december 2014.
Bij brief van 19 maart 2015 is eiser op de hoogte gesteld van het voornemen het privégebruik van de dienstauto te beëindigen. Gelet op de duur van het privégebruik zal een afbouwperiode van 18 maanden in acht worden genomen. Eiser dient de dienstauto met privégebruik uiterlijk op 1 januari 2016 in te leveren. Aan hem zijn de mogelijkheden van een financiële tegemoetkoming over 2015 en 2016 uiteengezet.
Nadat eiser zijn zienswijze op het voorgenomen besluit naar voren heeft gebracht heeft de korpschef bij besluit van 15 juni 2015 (primair besluit) het voorgenomen besluit genomen, met dien verstande dat de afbouwperiode op 24 maanden is vastgesteld.
Bij het bestreden besluit is eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft in beroep, samengevat, allereerst gewezen op een beslissing op bezwaar van de korpschef van 20 november 2013, die formele rechtskracht heeft verkregen. Die beslissing zag op hetzelfde rechtsgevolg als het bestreden besluit. Volgens eiser is de korpschef gebonden aan de overwegingen in de beslissing van 20 november 2013. Daarmee staat vast dat het privégebruik van de auto een (secundaire) arbeidsvoorwaarde is.
Eisers overige beroepsgronden luiden als volgt.
Primair is aangevoerd dat niet duidelijk is welk zwaarwegend belang noodzaakt tot het beëindigen van het privégebruik. Eiser heeft gewezen op de overwegingen van de korpschef in de beslissing van 20 november 2013.
Subsidiair is aangevoerd dat het overgangsbeleid hem onvoldoende compensatie biedt. De korpschef heeft zich niet verdiept in de concrete financiële en andere gevolgen van het wegvallen van de dienstauto met privégebruik.
De staffel in artikel 4 van het overgangsbeleid is te grofmazig en onredelijk. Er is geen rekening gehouden met de individuele en persoonlijke omstandigheden van eiser. De peildatum is onjuist vastgesteld.
Nagelaten is om uitvoering te geven aan de toezegging in het Dienstautobeleid dat per betrokkene zal worden bezien of een langere overgangstermijn en/of afbouwregeling noodzakelijk is. De peildatum 31 december 2014 is niet houdbaar omdat eiser het privégebruik heeft gehad tot en met 31 december 2015. De afbouwtermijn is al aangevangen terwijl eiser nog het kalenderjaar 2015 het volledige privégebruik van de auto genoot. Voor de vaststelling van de afbouwregeling dient een periode van 13 jaar in aanmerking genomen te worden, namelijk de periode van oktober 2002 tot 1 januari 2016.
Het ontnemen van het privégebruik van de dienstauto is, volgens eiser, te kwalificeren als het ontnemen van een eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het Eerste protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In de beslissing van 20 november 2013 heeft de korpschef erkend dat het privégebruik van de dienstauto gezien dient te worden als een economische positie die wordt beschermd door artikel 1 van het Eerste protocol.
De korpschef heeft nagelaten om het toegezegde onderscheid tussen overgangstermijn en afbouwregeling te maken. Er is geen overgangstermijn en daarom is sprake van een motiveringsgebrek. De compensatie van 75% acht eiser ontoereikend en hij vindt daarvoor steun in een uitspraak van de CRvB van 8 augustus 2003.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij werkzaam was bij een zogenoemde ‘voorziening tot samenwerking’ als bedoeld in de artikelen 47 en 47a van de Politiewet 1993. Artikel 2 van het overgangsbeleid kan daarom niet de grondslag bieden om het op eiser van toepassing zijnde Protocol overgangsmaatregelen arbeidsvoorwaarden medewerkers ICT ingaande juli 2015 buiten werking te stellen. Dat Protocol geldt nog, mede in aanmerking genomen artikel 2, tweede lid van de invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012.
Eiser heeft de rechtbank gevraagd het beroep gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen en zo mogelijk zelf in de zaak te voorzien.
3. Op 15 juni 2017 heeft de CRvB uitspraak (ECLI:NL:CRVB:2017:2138) gedaan in een zaak die, volgens eiser, identiek is aan de onderhavige zaak en waarin dezelfde rechtsvragen voorliggen.
4. Voor het van toepassing zijnde toetsingskader verwijst de rechtbank naar de overwegingen 4.2 en 4.3 van de uitspraak van de CRvB van 15 juni 2017.
5. De CRvB heeft geoordeeld dat het in rechte vaststaan van het besluit van 20 november 2013 niet betekent dat de korpschef het privégebruik van de dienstauto niet kan beëindigen. Nu het Dienstautobeleid noch de Tijdelijke regeling is gepubliceerd is geen sprake van een beleidsregel maar van een vaste gedragslijn. De CRvB heeft vervolgens beoordeeld of sprake is van kennelijk onredelijk beleid.
Er is naar het oordeel van de CRvB geen wettelijke regeling die recht geeft op een dienstauto die de ambtenaar ook privé mag gebruiken. Het beleid van de korpschef strekt ertoe een einde te maken aan de verschillende korpsregelingen en één regeling te treffen die voor de hele Nederlandse Politie gelijk is en het is gericht op kostenbesparing. Het Dienstautobeleid komt erop neer dat geen recht bestaat op privégebruik van een dienstauto. Permanent gebruik van een dienstauto is op grond van dit beleid alleen toegestaan als dit voor de uitoefening van de functie noodzakelijk is. Dit beleid acht de CRvB niet kennelijk onredelijk. Dat ooit een dienstauto ter beschikking is gesteld die ook privé mocht worden gebruikt, betekent niet dat de korpschef niet op enig moment kan beslissen dat hier een einde aan komt.
De korpschef was naar het oordeel van de CRvB bevoegd het beleid over het privégebruik van dienstauto’s te wijzigen en op grond van het nieuwe Dienstautobeleid met ingang van 1 januari 2015 het privégebruik van de dienstauto te beëindigen. De overgangsmaatregel voor medewerkers die privé al gebruik maakten van een dienstauto, de Tijdelijke regeling, is niet kennelijk onredelijk. Dat de betrokken ambtenaar vindt dat er een andere peildatum of staffel moet gelden dan wel een langere periode waarover aanspraak op de financiële tegemoetkoming zou moeten bestaan, maakt nog niet dat het beleid kennelijk onredelijk is. De CRvB heeft van belang geacht dat met de politievakorganisaties overeenstemming is bereikt over deze overgangsregeling en dat deze overgangsregeling de neerslag vormt van binnen het CGOP gevoerd overleg. Inherent aan zodanig overleg is dat over en weer sprake is van geven en nemen.
De CRvB heeft de betrokken ambtenaar niet gevolgd in het betoog dat artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM is geschonden. Het recht om een dienstauto voor privédoeleinden te mogen gebruiken kan worden geschaard onder het ruime begrip ‘eigendom’ en door dit privégebruik niet langer toe te staan is sprake van een inmenging (regulering) in een eigendomsrecht. De CRvB heeft deze inmenging gerechtvaardigd geacht. Artikel 27 van de Politiewet 2012 vormt een wettelijke basis voor de inmenging. Bovendien is er een redelijke proportionaliteitsrelatie tussen de gekozen middelen en het doel van de maatregel, nu het hier gaat om het gebruik van auto’s die aan de dienst toebehoren, terwijl een aanvaardbare vorm van compensatie is geboden voor het wegvallen van de mogelijkheid om de dienstauto privé te gebruiken.
De CRvB heeft in de uitspraak van 15 juni 2017 het hoger beroep ongegrond verklaard, waardoor het besluit tot beëindiging van het privégebruik van de dienstauto heeft standgehouden.
6. De rechtbank deelt de opvatting van eiser dat het in overweging 5 samengevatte oordeel van de CRvB betekenis heeft bij de beoordeling van het bestreden besluit, en de rechtbank sluit zich aan bij de overwegingen van de CRvB.
7. Eiser heeft niet onderbouwd dat in zijn geval sprake is van bijzondere omstandigheden die leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard en dat daarom in zijn geval had moeten worden afgeweken van de Tijdelijke regeling onder toepassing van de in artikel 8 van die Tijdelijke regeling opgenomen hardheidsclausule. Eiser heeft geen omstandigheden naar voren gebracht die zijn situatie wezenlijk doen afwijken van die van andere ambtenaren die de gevolgen van de Tijdelijke regeling ondervinden.
8. De rechtbank volgt eiser niet in de consequenties die eiser verbonden wil zien aan het feit dat hij werkzaam was bij een zogenoemde ‘voorziening tot samenwerking’ als bedoeld in de artikelen 47 en 47a van de Politiewet 1993. Hij meent dat hij privégebruik van dienstauto’s genoot op grond van het op hem toepasselijke Protocol overgangsmaatregelen arbeidsvoorwaarden, dat door artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke regeling niét buiten werking is gesteld.
De rechtbank overweegt dat in artikel 2, tweede lid, van de Tijdelijke regeling is bepaald dat voor de medewerker met ingang van 1 januari 2015 het Dienstautobeleid politie van toepassing is en dat privégebruik niet langer is toegestaan. Het tweede lid heeft betrekking op ‘de medewerker’, en dat is, volgens artikel 1, iedere ambtenaar van politie in dienst van de Nationale Politie aan wie een dienstauto ter beschikking is gesteld. Daarom leidt eisers werk in het kader van een ‘voorziening tot samenwerking’ niet tot een andere uitkomst met betrekking tot het recht op privégebruik van de dienstauto.
9. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.M. van Bergen, voorzitter, en mr. F.P.J. Schoonen en mr. M.Z.B. Sterk, leden, in aanwezigheid van mr. P. Oudkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.