In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 oktober 2017, gaat het om de naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting die zijn opgelegd aan een gedetineerde belanghebbende. De rechtbank behandelt de beroepen van de belanghebbende tegen de uitspraken van de inspecteur van de Belastingdienst, die de naheffingsaanslagen en een verzuimboete had opgelegd. De belanghebbende was gedurende de periode van de naheffingsaanslagen gedetineerd en stelde dat hij hierdoor niet in staat was om tijdig de verschuldigde belasting te betalen.
De rechtbank oordeelt dat de enkele omstandigheid van detentie niet betekent dat het voor de belanghebbende onmogelijk was om voorzieningen te treffen voor de betaling van de motorrijtuigenbelasting. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond, vernietigt de uitspraken op bezwaar en handhaaft de naheffingsaanslag voor de periode waarin de belanghebbende niet tijdig had betaald. De verzuimboete wordt verminderd tot € 52, maar blijft in stand, omdat de rechtbank van oordeel is dat de belanghebbende niet kan aantonen dat er sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas).
De rechtbank wijst erop dat het de verantwoordelijkheid van de belanghebbende was om tijdig aangifte te doen van de diefstal van zijn auto en dat hij, ondanks zijn detentie, de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet op de motorrijtuigenbelasting diende na te komen. De rechtbank veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende en kent een vergoeding toe van € 990. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.