In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 oktober 2017 uitspraak gedaan over de verschuldigdheid van omzetbelasting over vergoedingen voor juridische bijstand op basis van een ‘no cure, no pay’ regeling. De belanghebbende, die een eenmanszaak drijft, had met zijn cliënten afgesproken dat zij alleen een vergoeding verschuldigd zouden zijn bij een succesvolle afloop van juridische procedures, waarbij een proceskostenvergoeding wordt toegekend. De rechtbank oordeelde dat over deze vergoedingen omzetbelasting verschuldigd is, omdat er sprake is van een dienst onder bezwarende titel. Dit staat in contrast met het Baštová-arrest, waarin werd geoordeeld dat er geen rechtstreeks verband bestond tussen de terbeschikkingstelling van een paard en het behalen van prijzengeld. De rechtbank concludeerde dat er wel een rechtstreeks verband is tussen de vergoeding die de belanghebbende ontvangt en de door hem verrichte dienst, aangezien de vergoeding afhankelijk is van het resultaat van de juridische procedure.
De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar van de inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag omzetbelasting verminderd. Tevens is de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en is het door de belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoed. De rechtbank heeft het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat er geen causaal verband was aangetoond tussen de gestelde schade en de onrechtmatigheid in het bestreden besluit. De totale proceskostenvergoeding is vastgesteld op € 1.605, waarbij rekening is gehouden met eerder toegekende bedragen.