In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de forfaitaire vergoeding voor kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 16 december 2013, waarin een besluit werd genomen over de vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het beroep. De belanghebbende stelde dat de forfaitaire regeling voor rechtsbijstand een verboden discriminatie van particulieren ten opzichte van ondernemers met recht op aftrek van btw met zich meebracht. De Staatssecretaris van Financiën diende een verweerschrift in, waarop de belanghebbende een conclusie van repliek indiende.
De Hoge Raad beoordeelde de klachten van de belanghebbende en oordeelde dat de wetgever ervoor had gekozen om een forfaitaire bijdrage in de kosten van rechtsbijstand vast te stellen, zonder onderscheid te maken tussen particulieren en ondernemers. De Hoge Raad concludeerde dat deze keuze binnen de beoordelingsmarge van de wetgever viel en dat de gestelde benadeling niet leidde tot een verboden discriminatie. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de regeling omtrent de vergoeding van rechtsbijstandskosten en de btw-gevolgen daarvan. Het bevestigt dat de forfaitaire regeling niet in strijd is met het discriminatieverbod, mits de wetgever een duidelijke keuze maakt voor een eenvoudig toepasbare regeling.