Op 20 september 2017 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende de invorderingsrente op een voorlopige aanslag inkomstenbelasting. De ontvanger van de Belastingdienst had invorderingsrente berekend omdat de betaling van de voorlopige aanslag te laat was gedaan. De ontvanger stelde dat de voorlopige aanslag op 12 juni 2015 was verzonden en dat de belanghebbende deze had ontvangen. Echter, de belanghebbende heeft vanaf het begin volgehouden dat hij de aanslag nooit heeft ontvangen. De rechtbank oordeelde dat het bewijsvermoeden van ontvangst door de verzending van de aanslag niet kon worden ontzenuwd, omdat de belanghebbende een geloofwaardige verklaring had gegeven over het niet ontvangen van de aanslag. Hierdoor rustte de bewijslast op de ontvanger om aan te tonen dat de aanslag daadwerkelijk was ontvangen, wat niet was gebeurd. De rechtbank concludeerde dat de overschrijding van de betaaltermijn verschoonbaar was, omdat de belanghebbende na ontvangst van een betalingsherinnering snel het verschuldigde bedrag had betaald. De beschikking invorderingsrente werd vernietigd, en de ontvanger werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en moest het griffierecht vergoeden.