ECLI:NL:RBZWB:2017:5584

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 augustus 2017
Publicatiedatum
4 september 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 401
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invorderingsrente na overschrijding betalingstermijn belastingaanslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de ontvanger van de Belastingdienst over de berekening van invorderingsrente. De belanghebbende had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen, met een totaal te betalen bedrag van € 430.849, waarvan de uiterste betaaltermijn op 27 maart 2015 lag. De belanghebbende verzocht om uitstel van betaling, wat verleend werd, maar overschreed uiteindelijk de betalingstermijn. De ontvanger heeft daarop invorderingsrente in rekening gebracht, wat de belanghebbende betwistte.

De rechtbank oordeelde dat de ontvanger terecht invorderingsrente had berekend, aangezien de belanghebbende de betalingstermijn had overschreden. De rechtbank stelde vast dat een verleend uitstel van betaling niet afdoet aan de wettelijke verschuldigdheid van invorderingsrente, tenzij er bijzondere gevallen zijn, wat hier niet het geval was. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en bevestigde de beslissing van de ontvanger om invorderingsrente in rekening te brengen.

De rechtbank concludeerde dat de ontvanger de invorderingsrente correct had berekend en dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de rente onterecht was opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/401
uitspraak van 10 augustus 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De ontvanger heeft bij beschikking aan belanghebbende invorderingsrente in
rekening gebracht in verband met de betaling van de in 2.1 vermelde aanslag. Belanghebbende is daartegen in bezwaar gegaan.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 2 januari 2017 heeft de ontvanger de
invorderingsrentebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 21 januari 2017, ontvangen bij de
rechtbank op 24 januari 2017, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.4
De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2017 te Breda. De beroepen met de zaaknummers BRE 15/8401 (aanslag) en BRE 17/401 (invorderingsrente) zijn ter zitting gelijktijdig behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van het proces-verbaal wordt gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Met dagtekening 13 februari 2015 is aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd en is bij gelijktijdige beschikkingen een vergrijpboete vastgesteld en heffingsrente in rekening gebracht. Het totaal te betalen bedrag bedraagt € 430.849. Over de uiterste betaaltermijn vermeldt de aanslag:
‘Het te betalen bedrag moet op 27 maart 2015 op de rekening van de Belastingdienst staan. Betaal op tijd. Zo voorkomt u dat u invorderingsrente moet betalen en dat invorderings-maatregelen worden genomen.’
2.2.
Belanghebbende is in bezwaar opgekomen tegen de in 2.1 vermelde aanslag en vergrijpboete en heeft daarbij om uitstel van betaling verzocht. Het door belanghebbende verzochte uitstel van betaling is verleend.
2.3.
Bij uitspraken op bezwaar van 17 november 2015 heeft de inspecteur het in 2.2 vermelde bezwaar gegrond verklaard voor zover het de boetebeschikking betreft, de boetebeschikking vernietigd en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. De naar aanleiding van de uitspraak op bezwaar genomen verminderingsbeschikking is gedagtekend 2 december 2015. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld (zie BRE 15/8401). Bij brief van 6 januari 2016 heeft belanghebbende de ontvanger verzocht om uitstel van betaling tot na de uitspraak van de rechtbank. In deze brief is voorts vermeld dat belanghebbende bezwaar maakt tegen de op te leggen invorderingsrente.
2.4.
Op 11 maart 2016 heeft de ontvanger opnieuw uitstel van betaling verleend. Met dagtekening 25 oktober 2016 heeft de ontvanger het verleende uitstel beëindigd.
2.5.
Op 15 november 2016 heeft belanghebbende € 9.000 betaald op de bij uitspraak op bezwaar verminderde aanslag (zie 2.3). De ontvanger heeft deze betaling tot een bedrag van € 547 toegerekend aan verschuldigde invorderingsrente. Belanghebbende is hiertegen in bezwaar gekomen.
2.6.
Bij uitspraak op bezwaar van 2 januari 2017 heeft de ontvanger het bezwaar tegen de berekende invorderingsrente kennelijk ongegrond verklaard. Hiertegen richt zich het beroep.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de ontvanger terecht invorderingsrente aan belanghebbende in rekening heeft gebracht.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de invorderingsrentebeschikking. De ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 wordt bij overschrijding van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn aan de belastingschuldige invorderingsrente in rekening gebracht over het op de belastingaanslag openstaande bedrag.
4.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de invorderingsrentebeschikking moet worden vernietigd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de invorderingsrente is opgelopen als gevolg van de lange behandelduur van zijn bezwaar en beroep gericht tegen de aanslag (en de boete).
4.3.
Vast staat dat belanghebbende op 15 november 2016 een gedeelte van het op de aanslag openstaande bedrag heeft betaald. De enige betalingstermijn van de aanslag liep af op 27 maart 2015. Vast staat dat belanghebbende deze termijn heeft overschreden. Daarmee was belanghebbende vanaf dat moment invorderingsrente verschuldigd. Het in 4.2 vermelde betoog doet daaraan niet af. Zoals de ontvanger terecht heeft aangevoerd, had belanghebbende de invorderingsrente kunnen voorkomen door het bedrag van de aanslag voor het einde van de betalingstermijn te betalen. In dit geval heeft belanghebbende er echter voor gekozen om uitstel van betaling te vragen. Deze keuze komt voor rekening van belanghebbende. Hij had er ook voor kunnen kiezen om de aanslag binnen de daarvoor gestelde betalingstermijn (gedeeltelijk) te betalen. Deze keuze staat los van de mogelijkheid om tegen de aanslag (en de boete) in bezwaar en beroep te komen. Anders dan belanghebbende meent, doet een verleend uitstel van betaling – behoudens bijzondere gevallen (zie artikel 28, derde lid, van de Invorderingswet 1990) die zich hier niet voordoen – niet af aan de wettelijke verschuldigdheid van invorderingsrente. Invorderingsrente heeft immers als doel de overheid te compenseren voor het te laat betalen van belasting. Ook belanghebbendes stelling dat hij al in een vroegtijdig stadium is opgekomen tegen eventueel aan hem in rekening te brengen invorderingsrente kan hem niet baten. Evenals met een verzoek om uitstel van betaling kan daarmee het belopen van de wettelijk verschuldigde invorderingsrente niet worden voorkomen. De ontvanger heeft derhalve terecht invorderingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht.
4.4.
Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de ontvanger de invorderingsrente overeenkomstig artikel 28, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 tot het juiste bedrag heeft berekend. Het gelijk is in zoverre aan de ontvanger.
4.5.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 10 augustus 2017 door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en mr. dr. M.L.M. van Kempen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.