ECLI:NL:RBZWB:2017:5102

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 augustus 2017
Publicatiedatum
11 augustus 2017
Zaaknummer
AWB 17_2994 en 17_2995
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een politieambtenaar en de vergoeding van reiskosten in verband met studiefaciliteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een politieambtenaar, eiser, en de korpschef van politie, verweerder. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het ontslag dat hem op 2 maart 2017 is verleend voor 32 uur per week, alsmede tegen de weigering van de korpschef om reiskosten te vergoeden die eiser had gemaakt in verband met studiefaciliteiten. Eiser stelde dat zijn ontslag ten onrechte was verleend voor 32 uur, terwijl hij recht had op een ontslag voor 38 uur per week, gezien zijn eerdere aanstelling en de omstandigheden rondom zijn posttraumatische stressstoornis (PTSS). De rechtbank oordeelde dat de korpschef op goede gronden het ontslag voor 32 uur had verleend, aangezien eiser niet had verzocht om wijziging van zijn arbeidsduur en er geen bewijs was dat hij feitelijk meer uren had gewerkt.

Daarnaast heeft de rechtbank de weigering van de korpschef om reiskosten te vergoeden, die buiten de vervaltermijn van drie maanden waren gedeclareerd, beoordeeld. Eiser had aangevoerd dat zijn PTSS hem belemmerde in het tijdig indienen van de declaraties. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hem geen verwijt trof voor het niet tijdig indienen van de reiskosten. De rechtbank concludeerde dat de korpschef, door uit coulance een deel van de reiskosten te vergoeden, eiser niet had benadeeld. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank beide beroepen ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 17/2994 AW
BRE 17/2995 AW

uitspraak van 11 augustus 2017 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], te Halsteren, eiser,

gemachtigde: [naam gemachtigde],
en

de korpschef van politie, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 2 maart 2017 (bestreden besluit 1) van de korpschef inzake het aan hem verleende ontslag. Dit beroep is bekend onder nummer 17/2994 AW.
Tevens heeft eiser beroep ingesteld tegen een ander besluit van 2 maart 2017 (bestreden besluit 2) inzake de nabetaling van gemaakte reiskosten in verband met studiefaciliteiten. Dit beroep is bekend onder nummer 17/2995 AW.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 2 augustus 2017. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger] en [naam vertegenwoordiger2].

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser was werkzaam bij de politie op basis van een dienstverband voor 38 uur per week.
Op 15 november 2008 heeft eiser verzocht om wijziging van zijn aantal werkuren. Eiser wil per 1 januari 2009 32 uur per week gaan werken. Bij besluit van 24 november 2008 is de werktijd van eiser gewijzigd in 32 uur per week.
Eiser is op 1 september 2008 de Hbo-opleiding personeel en arbeid gaan volgen. Een gedeelte van de opleidingskosten wordt door de korpschef vergoed.
Eiser is sinds 17 september 2012 arbeidsongeschikt.
Bij brief van 26 april 2016 is aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt hem voor 32 uur per week te ontslaan per 1 augustus 2016. Eiser heeft in zijn zienswijze tegen dit voorgenomen ontslag naar voren gebracht dat het ontslag voor 38 uur per week gegeven moet worden.
Bij mail van 2 juni 2014 heeft eiser verzocht om met terugwerkende kracht zijn reiskosten gemaakt in verband met zijn studie te vergoeden.
Bij besluit van 15 maart 2016 is aan eiser meegedeeld dat een eenmalige tegemoetkoming wordt gegeven voor de gemaakte reiskosten voor zijn studie tot een bedrag van € 598,50. De declaraties over 2008-2013 kunnen niet meer opnieuw onderwerp van discussie worden. Eiser heeft bij mail van 23 april 2016 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij besluit van 2 juni 2016 is aan eiser meegedeeld dat niet wordt teruggekomen op het besluit van 15 maart 2016. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij besluit van 21 juni 2016 is aan eiser meegedeeld dat hij per 1 augustus 2016 eervol ontslagen wordt voor 32 uur per week. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij bestreden besluit 1 is het bezwaar van eiser tegen het besluit van 21 juni 2016 ongegrond verklaard.
Bij bestreden besluit 2 is het bezwaar van eiser tegen het besluit van 2 juni 2016 ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft in beroep tegen bestreden besluit 1, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat zijn ontslag gebaseerd had moeten worden op een aanstelling voor een arbeidsduur van 38 uur per week. Door zijn posttraumatische stressstoornis (PTSS) heeft eiser zijn arbeidsduur niet terug omgezet van 32 naar 38 uur per week.
Eiser heeft in beroep tegen bestreden besluit 2, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat een uitzondering moet worden gemaakt op de bedrijfsregel dat hij binnen 3 maanden de reiskosten voor zijn studie moet declareren. Eiser wist pas bij de aanvraag voor het vierde studiejaar dat hij de mogelijkheid had reiskosten en overige kosten te declareren. Eiser heeft wel ieder jaar verzocht om tegemoetkoming van reis- en overige studiekosten.
3. In artikel 94, eerste lid, onder e, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) is bepaald, voor zover hier van belang, dat de ambtenaar ontslagen kan worden op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.
In artikel 58, eerst lid, van het Barp is bepaald dat aan de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak of voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie studiefaciliteiten kunnen worden verleend.
In artikel 58, derde lid, van het Barp is bepaald dat het bevoegd gezag studiefaciliteiten kan toekennen voor opleidingen die niet functiegericht zijn of voor opleidingen die zijn gericht op een functie buiten de politieorganisatie.
In artikel 58, vierde lid, van het Barp is bepaald dat onze Minister nadere regels vaststelt met betrekking tot het tweede en derde lid. Deze regels zijn neergelegd in de Regeling studiefaciliteiten politie.
In artikel 7, eerste lid, onder a, van de Regeling studiefaciliteiten politie is bepaald dat het bevoegd gezag aan de ambtenaar die een niet-functiegerichte opleiding volgt, op zijn aanvraag toekent: een vergoeding van de reis- en verblijfkosten op basis van het Besluit reis-, verblijf- en verhuiskosten politie, waarbij de reis van en naar de onderwijsinstelling wordt aangemerkt als woon-werkverkeer.
In artikel 7, negende lid, van het besluit reis-, verblijf- en verhuiskosten politie (Brvvp) is bepaald dat geen aanspraak op tegemoetkoming dan wel een vergoeding in reiskosten bestaat indien de aanvraag of de declaratie van de in een kalendermaand gemaakte kosten niet binnen drie maanden na die kalendermaand bij het bevoegd gezag is ingediend, tenzij het overschrijden van de termijn niet aan de ambtenaar verwijtbaar is.
4.1
Het ontslag (bestreden besluit 1)
De rechtbank stelt vast dat bestreden besluit 1 bestaat uit twee deelbesluiten; de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 21 juni 2016 en de weigering terug te komen op het besluit van 24 november 2008.
Ter zitting heeft de gemachtigde van de korpschef desgevraagd aangegeven dat de overwegingen ten aanzien van het besluit van 24 november 2008 moeten worden aangemerkt als overwegingen ten overvloede. De gemachtigde van eiser heeft gesteld dat hij deze overwegingen heeft gezien als een nadere verduidelijking.
De rechtbank is van oordeel dat de weigering terug te komen op het besluit van 24 november 2008 moet worden aangemerkt als een primair besluit. Eiser heeft echter geen bezwaren hiertegen naar voren gebracht, zodat het beroep niet tevens als een bezwaarschrift moet worden aangemerkt. De rechtbank zal dit deel van het bestreden besluit verder onbesproken laten.
4.2
Met betrekking tot het ontslagbesluit ziet de rechtbank aanleiding om ambtshalve te beoordelen of het besluit van 21 juni 2016 bevoegd is genomen.
In artikel 27, eerste lid, van de Politiewet 2012 is bepaald, voor zover hier van belang, dat de korpschef is belast met de leiding en het beheer van de politie. In het tweede lid is bepaald dat de korpschef de politie in en buiten rechte vertegenwoordigt.
In artikel 38, eerste lid, van de Politiewet 2012 is bepaald dat de dagelijkse leiding van een regionale eenheid berust bij de politiechef.
Zoals deze rechtbank al eerder heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 26 april 2017 (ECLI:NL:RBZWB:2017:2591) is de korpschef het bestuursorgaan dat bevoegd is om rechtspositionele besluiten te nemen, zoals een ontslagbesluit. Het primaire besluit is echter genomen door het sectorhoofd district [naam2] en is daarmee onbevoegd genomen.
De rechtbank stelt vast dat bestreden besluit 1 is genomen namens de korpschef van de politie. De rechtbank is van oordeel dat hieruit blijkt dat de korpschef het onbevoegd genomen primaire besluit voor zijn rekening heeft genomen. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank het bevoegdheidsgebrek hersteld.
4.3
In geschil is of de korpschef ontslag had moeten verlenen voor 32 of voor 38 uur per week.
Eisers gronden komen er feitelijk op neer dat hij van mening is dat het dienstverband na afronding van zijn studie weer teruggebracht had moeten worden naar 38 uur per week. De beoordeling of dat inderdaad had gemoeten, valt echter buiten de omvang van dit geding. Dit geding is immers beperkt tot de vraag voor hoeveel uren ontslag verleend moet worden. Overigens heeft de gemachtigde van eiser ter zitting erkend dat het aan eiser was om die wijziging van uren aan te vragen. Niet in geschil is dat eiser dat niet heeft gedaan.
Dat eiser (mogelijk) vanwege zijn PTSS geen wijziging van de omvang van het dienstverband heeft gevraagd, betekent niet dat bij het ontslagbesluit van een hogere urenomvang moet worden uitgegaan. Bij het verlenen van ontslag is immers de feitelijke situatie van belang. Eiser heeft niet gesteld dat hij feitelijk meer uren heeft gewerkt dan de 32 uur per week (gemiddeld) die overeen was gekomen. Aan een beoordeling of de omvang van de dienstbetrekking (stilzwijgend) is gewijzigd, komt de rechtbank dan ook niet toe. Nu eiser feitelijk een dienstverband had van 32 uur per week heeft de korpschef op goede gronden aan eiser ontslag verleend voor dat aantal uren. Het beroep tegen bestreden besluit 1 zal dan ook ongegrond worden verklaard.
5.1
De weigering reiskosten te vergoeden (bestreden besluit 2)
De rechtbank ziet zich eerst voor een aantal formele vragen gesteld. Uit het dossier blijkt dat eiser op 23 april 2016 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 15 maart 2016. De reactie op dit bezwaar, zoals neergelegd in het besluit van 2 juni 2016, moet daarom aangemerkt worden als een beslissing op bezwaar. Het bezwaar tegen het besluit van 2 juni 2016 had dan feitelijk aangemerkt moeten worden als een beroepschrift en had ter verdere behandeling doorgestuurd moeten worden naar de rechtbank. De rechtbank stelt vast dat dit niet is gebeurd.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank bestreden besluit 2 zien als aanvulling van de motivering van de eerdere beslissing op bezwaar van 2 juni 2016. Onder bestreden besluit 2 zal in het vervolg dan worden verstaan de beslissing van 2 juni 2016 in samenhang bezien met de beslissing van 2 maart 2017 (in het procesverloop al aangeduid als bestreden besluit 2).
De rechtbank stelt verder vast dat de besluiten van 15 maart 2016 en 2 juni 2016 zijn genomen door het sectorhoofd district [naam2] (in de beslissing van 15 maart 2016 nog aangeduid als districtschef [naam2]). De besluiten over reiskostenvergoedingen moeten aangemerkt worden als rechtspositionele besluiten. Zoals onder punt 4.2 al is overwogen betekent dit dat deze besluiten onbevoegd zijn genomen. Nu het besluit van 2 maart 2017 wel is genomen namens de korpschef, is de rechtbank van oordeel dat daarmee het bevoegdheidsgebrek is hersteld.
5.2
In geschil is of de korpschef op goede gronden heeft geweigerd om tot betaling van de gevraagde reiskosten over te gaan. Niet in geschil is dat eiser zijn reiskosten niet binnen de vervaltermijn van 3 maanden heeft gedeclareerd. Gelet op artikel 7, negende lid, van het Brvvp en hetgeen ter zitting is besproken, ziet de rechtbank zich uitsluitend voor de vraag gesteld of het overschrijden van de vervaltermijn niet aan eiser verwijtbaar is.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser gesteld dat eiser zijn reiskosten niet eerder heeft gedeclareerd vanwege zijn PTSS. Anders dan eiser schriftelijk in beroep naar voren heeft gebracht, heeft de gemachtigde van eiser ter zitting gesteld dat de vraag of eiser wist dat er een vervaltermijn van 3 maanden was, niet ter discussie staat. Volgens de gemachtigde van eiser hadden alle medewerkers (waaronder eiser) daarvan op de hoogte moeten zijn. De rechtbank zal zijn beoordeling dan ook beperken tot de vraag of eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hem geen verwijt treft vanwege zijn PTSS.
De rechtbank stelt vast dat eiser in staat is geweest om gedurende de periode 2009 tot 17 september 2012 een Hbo-opleiding te combineren met een baan voor 32 uur per week. Hoewel niet ter discussie staat dat eiser PTSS had, hebben deze klachten hem niet zichtbaar belemmerd in zijn functioneren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat eisers klachten hem dusdanig belemmerd hebben in het tijdig declareren van zijn reiskosten dat hem geen verwijt meer kan worden gemaakt. Bij dit oordeel heeft de rechtbank tevens betrokken dat eiser, zoals ter zitting door zijn gemachtigde is verklaard, niet eerder actie heeft ondernomen inzake zijn gemaakte reiskosten omdat hij dacht: ‘laat maar zitten’. De rechtbank acht het niet uitgesloten dat bij deze afweging de PTSS van eiser een rol heeft gespeeld, maar dit betekent niet eiser geen verwijt treft dat hij niet eerder heeft gedeclareerd. In ieder geval is niet gebleken dat eiser niet in staat was eerder reiskosten te declareren.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet voldaan is aan de voorwaarden genoemd in artikel 7, negende lid, van het Brvvp. De korpschef heeft door uit coulance toch een deel van de reiskosten te betalen, eiser zeker niet benadeeld. Hieruit volgt dat ook het beroep tegen de hoogte van de nabetaling van de reiskosten ongegrond zal worden verklaard.
6. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen zullen de beroepen ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. van Kralingen, voorzitter, en mr. E.S.M. van Bergen, en mr. M.Z.B. Sterk, leden, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Hees, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.