ECLI:NL:RBZWB:2017:4475

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 juli 2017
Publicatiedatum
24 juli 2017
Zaaknummer
16/4010
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van premieplicht voor volksverzekeringen van een Rijnvarende in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 juli 2017 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, geboren op 5 maart 1978 en woonachtig in Nederland, was in de jaren 2011 tot en met 2013 in loondienst werkzaam op een binnenschip dat eigendom was van een Nederlandse BV. De inspecteur had navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor de jaren 2011, 2012 en 2013, waarbij de belanghebbende verzocht om vrijstelling van de premie volksverzekeringen over zijn loon. De inspecteur heeft deze vrijstelling niet verleend, wat leidde tot beroep door de belanghebbende.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende in Nederland woonde en de Nederlandse nationaliteit had, maar in dienst was bij een Luxemburgse werkgever. De rechtbank heeft de Rijnvarendenovereenkomst en de relevante Europese regelgeving in overweging genomen. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende als Rijnvarende moest worden aangemerkt en dat zijn sociale verzekeringsplicht in Nederland moest worden vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur terecht geen vrijstelling van premies volksverzekeringen had verleend, omdat de belanghebbende premieplichtig was in Nederland op basis van de Rijnvarendenovereenkomst.

De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij zij ook het beroep op de E-106 verklaring van Luxemburg verwierp, omdat deze niet bindend was voor de Nederlandse autoriteiten. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken en heeft partijen gewezen op de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 16/4010 tot en met 16/4012 uitspraak van 20 juli 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd:
  • voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.897, waarbij € 347 heffingsrente is vastgesteld (aanslagnummer [aanslagnummer] H.17.01);
  • voor het jaar 2012 een aanslag IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.290, waarbij € 440 belastingrente is vastgesteld (aanslagnummer [aanslagnummer] H.26.01);
  • voor het jaar 2013 een aanslag IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.458, waarbij € 351 belastingrente is vastgesteld (aanslagnummer [aanslagnummer] H.36.01).
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 13 mei 2016 de (navorderings)aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 22 juni 2016, door de rechtbank op dezelfde dag ontvangen, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft vóór de zitting, bij brief van 15 maart 2017, nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2017 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] ,
en namens de inspecteur, [inspecteur] . De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende, geboren op 5 maart 1978, heeft de Nederlandse nationaliteit en was in de onderhavige jaren woonachtig in Nederland. In die jaren was belanghebbende in loondienst werkzaam op het binnenschip [Schip] (hierna: het schip), dat eigendom was van [BV 1] te [Plaats X] (Nederland). Het schip stond in Nederland geregistreerd. Het schip is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijvaartakte (scheepspatent). Ten behoeve van het schip is met dagtekening 1 september 2010 een rijnvaartverklaring afgegeven. Belanghebbende stond in de onderhavige jaren op de loonlijst van [BV 2] (hierna: [BV 2] ), gevestigd te Luxemburg.
2.2.
Belanghebbende heeft in de aangiften IB/PVV voor de jaren 2011 tot en met 2013 verzocht om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen over het loon van [BV 2] . Bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV 2012 en 2013 heeft de inspecteur die vrijstelling niet verleend.
2.3.
De aangifte IB/PVV 2011 is zonder onderzoek, automatisch afgedaan. Met dagtekening 22 november 2013 is aan belanghebbende een aanslag IB/PVV 2011 opgelegd, waarin de vrijstelling is verleend. Bij brief van 7 november 2013 heeft de inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat de aangifte IB/PVV 2011 per abuis geautomatiseerd is afgedaan en dat het Rijnvarendenteam de aangifte alsnog zal onderzoeken. Naar aanleiding van het nader onderzoek is aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV 2011 opgelegd, waarin de vrijstelling is gecorrigeerd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende in de onderhavige jaren in Nederland premieplichtig was voor de volksverzekeringen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 en vermindering van de aanslagen IB/PVV 2012 en 2013 in die zin dat geen premies volksverzekeringen worden ingehouden. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
3.4.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Vast staat dat belanghebbende in de onderhavige jaren in Nederland woonde, de Nederlandse nationaliteit had, in die jaren in dienstbetrekking was bij een Luxemburgse werkgever en hij zijn beroepsarbeid verrichtte aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart is gebruikt en dat was voorzien van een daartoe vereist scheepspatent.
4.2.
Op 11 februari 2011 is door de autoriteiten van België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland een overeenkomst gesloten krachtens artikel 16, eerste lid, van de Verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004, StCrt. 2011/3397 (de Rijnvarendenovereenkomst). De Rijnvarendenovereenkomst geldt met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2010. Gegeven de onder 4.1. vastgestelde feiten en omstandigheden is belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als is een Rijnvarende in de zin van de Rijnvarendenovereenkomst. Dit betekent dat de sociale verzekeringsplicht van belanghebbende met inachtneming van artikel 16 van Verordening (EG) 883/2004 op grond van de Rijnvarendenovereenkomst moet worden vastgesteld.
4.3.
Op grond van artikel 1, onderdeel c, en artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst is belanghebbende premieplichtig in het land waar de zetel van de exploitant van het schip is gevestigd. Als exploitant in de zin van artikel 1, onderdeel c, van de Rijnvarendenovereenkomst, geldt de onderneming die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip. Voor de vaststelling van de exploitant is in beginsel de Rijnvarendenverklaring maatgevend. De partij die zich erop beroept dat de gegevens op de Rijnvarendenverklaring niet juist zijn, draagt daarvan de bewijslast.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor het schip [Schip] een Rijnvaartverklaring is afgegeven waarop – alleen – de eigenaar [BV 1] staat vermeld. Omdat gesteld noch gebleken is dat een ander dan de eigenaar het schip exploiteerde, dient de eigenaar als exploitant van het schip te worden aangemerkt. Gelet hierop en op de omstandigheid dat de zetel van de onderneming van [BV 1] zich in Nederland bevindt, is belanghebbende op grond van de Rijnvarendenovereenkomst in Nederland sociaal verzekerd. De inspecteur heeft dan ook terecht geen vrijstelling van premies volksverzekeringen verleend.
4.5.
Belanghebbende heeft primair het standpunt ingenomen dat hij voor de sociale verzekeringen is verzekerd in Luxemburg. Hij wijst daartoe op de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E-106 verklaring. De rechtbank stelt vast dat de E-106 met dagtekening 19 november 2004 door de Luxemburgse autoriteiten is afgegeven op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing
van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkende en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbendes standpunt
berust op een onjuiste rechtsopvatting gegeven het arrest HvJ EU 09-09-2015, C-72/14 en C- 197/14, ECLI:EU:C:2015:564. In rechtsoverweging 51 van dat arrest is het volgende vermeld:
“Gelet op het voorgaande, dient op de vragen in zaak C-72/14 en op de tweede vraag in zaak C-197/14 te worden geantwoord dat artikel 7, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71, alsmede de artikelen 10 quater tot en met 11 bis, 12 bis en 12 ter van verordening
nr. 574/72, aldus moeten worden uitgelegd dat een verklaring die het bevoegde orgaan van een lidstaat, in de vorm van een E101-verklaring, heeft afgegeven teneinde te bevestigen dat een werknemer is onderworpen aan de sociale wetgeving van die lidstaat, terwijl deze werknemer valt onder het Rijnvarendenverdrag, niet bindend is voor de organen van de andere lidstaten, en dat het in dit verband niet relevant is dat het orgaan van afgifte niet beoogde een echte E101-verklaring af te geven, maar om administratieve redenen het standaardformulier van die verklaring heeft gebruikt.”
De rechtbank heeft, anders dan belanghebbende, geen reden om aan te nemen dat het oordeel
van het Europese Hof van Justitie anders zou luiden onder de werking van Verordening (EG) 883/2004. De rechtbank is daarom van oordeel dat de inspecteur niet gebonden is aan de door Luxemburg aan belanghebbende afgegeven E-101 en E-106 verklaringen, ook indien er aan voorbij moet worden gegaan dat de E-101 verklaring blijkens een door de inspecteur ingebrachte brief van de Luxemburgse autoriteiten, in 2007 al zou zijn ingetrokken. De omstandigheid dat in het geval van belanghebbende – ook – een E-106 verklaring is afgegeven die ziet op prestaties bij ziekte en moederschap en daarmee afwijkt van de E-101 verklaring, maakt niet dat de inspecteur met die E-106 verklaring rekening moet houden.
4.6.
Gegeven het voormelde arrest van het Europese Hof van Justitie, faalt ook belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel: de door een andere staat afgegeven verklaring onder werking van een niet jegens belanghebbende toepasselijke verordening, bindt de andere staten niet.
4.7.
Belanghebbendes standpunt dat Nederland ter zake van de sociale verzekeringsplicht moet terugtreden nu belanghebbende premies heeft betaald of van zijn loon zijn ingehouden ten behoeve van de Luxemburgse sociale verzekeringen, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Die betaling of inhouding creëert als zodanig geen verzekeringsplicht in Luxemburg en staat de verschuldigdheid van premies volksverzekeringen in Nederland dus niet in de weg.
4.8.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat de inspecteur voor de onderhavige jaren belanghebbende terecht niet heeft vrijgesteld van premieheffing voor de volksverzekeringen. De inspecteur is, anders dan belanghebbende stelt, ook bevoegd om de (navorderings)aanslagen zonder vrijstelling van premieheffing op te leggen, nu hij daarmee uitvoering gaf aan de op belanghebbende toepasselijke nationale en internationale wet- en regelgeving, onder meer artikel 57 Wet financiering sociale verzekeringen. Al hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
4.9.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 20 juli 2017 door mr. R.C.H.M. Lips, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L. Mesman-Arts, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.