In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 juli 2017 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, geboren op 5 maart 1978 en woonachtig in Nederland, was in de jaren 2011 tot en met 2013 in loondienst werkzaam op een binnenschip dat eigendom was van een Nederlandse BV. De inspecteur had navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor de jaren 2011, 2012 en 2013, waarbij de belanghebbende verzocht om vrijstelling van de premie volksverzekeringen over zijn loon. De inspecteur heeft deze vrijstelling niet verleend, wat leidde tot beroep door de belanghebbende.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende in Nederland woonde en de Nederlandse nationaliteit had, maar in dienst was bij een Luxemburgse werkgever. De rechtbank heeft de Rijnvarendenovereenkomst en de relevante Europese regelgeving in overweging genomen. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende als Rijnvarende moest worden aangemerkt en dat zijn sociale verzekeringsplicht in Nederland moest worden vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur terecht geen vrijstelling van premies volksverzekeringen had verleend, omdat de belanghebbende premieplichtig was in Nederland op basis van de Rijnvarendenovereenkomst.
De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij zij ook het beroep op de E-106 verklaring van Luxemburg verwierp, omdat deze niet bindend was voor de Nederlandse autoriteiten. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken en heeft partijen gewezen op de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.