ECLI:NL:RBZWB:2017:4036

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 juli 2017
Publicatiedatum
6 juli 2017
Zaaknummer
BRE - 15 _ 5748
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeristenbelasting en forensenbelasting in geschil; vrijstelling voor meer-dan-90-dagen-toeristen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de aanslag toeristenbelasting die aan een campingexploitant was opgelegd voor het jaar 2013. De belanghebbende, die een camping exploiteert, had een aanslag voor toeristenbelasting ontvangen, maar stelde dat een deel van de gebruikers van de stacaravans en chalets meer dan 90 dagen op de camping verbleef en daarom onder de vrijstelling van de toeristenbelasting viel, aangezien deze gebruikers belastingplichtig waren voor de forensenbelasting. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende onterecht was aangeslagen voor de toeristenbelasting, omdat de meer-dan-90-dagen-toeristen belastingplichtig waren voor de forensenbelasting. De rechtbank concludeerde dat de vrijstelling voor de toeristenbelasting van toepassing was en dat de aanslag verlaagd diende te worden. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag toeristenbelasting verminderd tot € 83.475,50. Tevens werd het verzoek om vergoeding van rente afgewezen, omdat de heffing en invordering van gemeentelijke belastingen onder specifieke wetgeving valt die niet voorziet in een vergoeding van wettelijke rente over het te veel geheven bedrag. De proceskosten werden vastgesteld op € 2.594,25, waarvan de rechtbank 1/10 toekende aan de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/5748
uitspraak van 6 juli 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Veere,
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag toeristenbelasting opgelegd (aanslagnummer: [###] ).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 juli 2015, verzonden op 20 juli 2015, de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 26 augustus 2015, ontvangen bij de rechtbank op 27 augustus 2015, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 331.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de heffingsambtenaar schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota ingediend.
1.7.
Alle ingediende stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2017 door een enkelvoudige kamer te Middelburg. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , en namens de heffingsambtenaar, [H.A.] . De zaken met zaaknummers BRE 15/5748 t/m 15/5757 zijn ter zitting gezamenlijk behandeld. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift bij brief van 20 maart 2017 aan partijen is verstuurd.
1.9.
De rechtbank heeft de zaken verwezen naar een meervoudige kamer. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven. Bij brieven van 21 april 2017 heeft de rechtbank de onderzoeken gesloten. Bij brieven van 31 mei 2017 zijn de termijnen om uitspraak te doen met zes weken verlengd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende houdt zich bezig met het exploiteren van een camping. Belanghebbende biedt (onder meer) vaste seizoen- en jaarplaatsen aan, die worden gebruikt voor zowel permanente als mobiele structuren.
2.2.
Voor een deel van de gebruikers van de permanente structuren (stacaravans/chalets) geldt dat de gebruiker in het onderhavige jaar meer dan 90 dagen voor zich of zijn gezin de desbetreffende permanente structuur ter beschikking houdt (hierna: de meer-dan-90-dagen-toerist).
2.3.
Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar aangifte toeristenbelasting gedaan. Hierbij heeft belanghebbende voor de vaste seizoen- en jaarplaatsen geopteerd voor de forfaitaire berekeningswijze van de maatstaf van heffing. Belanghebbende heeft daarbij ook toeristenbelasting aangegeven ter zake van het verblijf door de meer-dan-90-dagen-toeristen.
2.4.
De heffingsambtenaar heeft de aanslag toeristenbelasting opgelegd conform de aangifte. Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de aanslag gehandhaafd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de aanslag toeristenbelasting te hoog is. Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende ook toeristenbelasting verschuldigd is ter zake van het verblijf door een meer-dan-90-dagen-toerist.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag. De heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het verblijf door een meer-dan-90-dagen-toerist een belastbaar feit is voor de toeristenbelasting op grond van artikel 2 van de verordening van de gemeente Veere die voor het onderhavige jaar voorziet in de heffing van toeristenbelasting (hierna: de Verordening toeristenbelasting). Het geschil spitst zich toe op de vraag of de vrijstelling van artikel 4, aanhef en lid 1, onderdeel b, van de Verordening toeristenbelasting van toepassing is ter zake van een dergelijk verblijf.
4.2.
Artikel 4 van de Verordening toeristenbelasting bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belasting niet wordt geheven ter zake van het verblijf door degene, die verblijf houdt in een gemeubileerde woning (rechtbank: de toerist) indien hij (rechtbank: de toerist) ter zake van het verblijf in of het ter beschikking houden van die woning forensenbelasting verschuldigd is. Deze (objectieve) vrijstelling is dus van toepassing indien, kort gezegd, de toerist forensenbelasting verschuldigd is. De heffingsambtenaar heeft ter zitting deze lezing ook bevestigd.
4.3.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of een meer-dan-90-dagen-toerist forensenbelasting verschuldigd is.
4.4.
De heffingsambtenaar beantwoordt die vraag ontkennend en heeft daartoe ten eerste aangevoerd dat onder het begrip ‘verschuldigd’ in de vrijstelling voor de toeristenbelasting moet worden verstaan ‘betaald’. Naar het oordeel van de rechtbank is dit standpunt onjuist. Onder het begrip ‘verschuldigd zijn’ dient te worden verstaan materieelrechtelijke verschuldigdheid, dus of forensenbelasting verschuldigd is op grond van de verordening van de gemeente Veere voor de forensenbelasting (hierna: de Verordening forensenbelasting). Of de forensenbelasting ook daadwerkelijk is geheven, is niet van belang.
4.5.
De vraag is aldus of een meer-dan-90-dagen-toerist forensenbelasting verschuldigd is op grond van de Verordening forensenbelasting. Tussen partijen is niet in geschil dat een meer-dan-90-dagen-toerist in beginsel op grond van artikel 2, eerste lid, van de Verordening forensenbelasting belastingplichtig is voor de forensenbelasting.
De heffingsambtenaar heeft evenwel gesteld dat een meer-dan-90-dagen-toerist vrijgesteld van forensenbelasting is op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening. De rechtbank volgt deze stelling niet.
Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening forensenbelasting is niet belastingplichtige degene die verblijf houdt in een gemeubileerde woning (rechtbank: hier: de toerist) indien hij (rechtbank: de toerist) ter zake van het verblijf in die woning een forfaitair tarief toeristenbelasting is verschuldigd. Deze (subjectieve) vrijstelling voor de forensenbelasting is dus alleen van toepassing voor een meer-dan-90-dagen-toerist indien, kort gezegd, deze toerist toeristenbelasting verschuldigd is. De heffingsambtenaar heeft ter zitting deze lezing ook bevestigd.
De rechtbank is van oordeel dat een meer-dan-90-dagen-toerist niet degene is die toeristenbelasting verschuldigd is voor zijn verblijf bij belanghebbende. Belanghebbende, en niet de meer-dan-90-dagen-toerist, is immers de belastingplichtige voor de toeristenbelasting op grond van artikel 3 van de Verordening toeristenbelasting. Dat op grond van artikel 3, tweede lid van de Verordening toeristenbelasting, belanghebbende de toeristenbelasting kan verhalen of zelfs heeft verhaald op de toerist doet – anders dan de heffingsambtenaar betoogt – aan het voorgaande niet af. Verhaal van belasting betekent niet dat die persoon de belasting verschuldigd is.
4.6.
Nu een meer-dan-90-dagen-toerist op grond van de Verordening forensenbelasting niet is vrijgesteld maar belastingplichtig is voor de forensenbelasting, is voor belanghebbende de vrijstelling voor de toeristenbelasting in artikel 4 van de Verordening toeristenbelasting van toepassing ter zake van het verblijf van meer-dan-90-dagen-toeristen. Een en ander volgt dwingend uit de verordeningen. De rechtbank ziet gelet op de verordeningen geen ruimte voor beleid – dat er kennelijk is bij de gemeente Veere – waarbij een keuzemogelijkheid bestaat tussen het heffen van toeristenbelasting of forensenbelasting ter zake van het verblijf van een meer-dan-90-dagen-toerist.
4.7.
De rechtbank concludeert dat belanghebbende ten onrechte aangeslagen is voor de toeristenbelasting met betrekking tot het verblijf van meer-dan-90-dagen-toeristen. Tussen partijen is in dat geval niet (meer) in geschil dat de aanslag toeristenbelasting verlaagd dient te worden met een bedrag van € 15.147 tot een bedrag van € 83.475,50.
Rente
4.8.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van rente over het te veel geheven bedrag aan toeristenbelasting. Dit verzoek is niet voor toewijzing vatbaar. De heffing en invordering van de gemeentelijke belastingen geschieden ingevolge artikel 231 van de Gemeentewet met toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en de Invorderingswet 1990. Artikel 28a e.v. van de Invorderingswet 1990 bevat een regeling voor de vergoeding van invorderingsrente. Voor vergoeding van wettelijke rente over het bedrag waarmee de aanslag worden verminderd is daarnaast geen grond (vgl. ECLI:NL:HR:2005:AT2884). Het met ingang van 1 juli 2009 in artikel 4:102, lid 1, van de Awb bepaalde omtrent de vergoeding van de wettelijke rente is ingevolge artikel 4:103 van de Awb niet van toepassing indien bij formele wet een andere regeling omtrent verzuim en de gevolgen daarvan is getroffen. Dit is voor de heffing van (gemeentelijke) belastingen het geval (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 52). De wetgever heeft namelijk in de AWR en de Invorderingswet 1990 een speciale regeling getroffen voor de berekening en de vergoeding van belastingrente en invorderingsrente. Hierin zijn ook formele regels opgenomen, waaronder de aan te wenden rechtsmiddelen tegen beschikkingen inzake belastingrente en invorderingsrente. Deze regeling gaat voor op de algemene regeling in de Awb. Er zijn hier geen beschikkingen inzake belastingrente of invorderingsrente genomen die ter toetsing voorliggen.
Belanghebbende kan gelet op het voorgaande in de onderhavige procedure niet met succes verzoeken om vergoeding van (wettelijke) rente ook niet in de vorm van een schadevergoeding. De door belanghebbende aangehaalde zaak Irimie maakt dat niet anders, nog daargelaten dat hier het unierecht niet aan de orde is.
Conclusie
4.9.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt over de proceskostenvergoeding indien belanghebbende in het gelijk wordt gesteld. Partijen hebben de proceskostenvergoeding voor de zaken met zaaknummers BRE 15/5748 t/m 15/5757 gezamenlijk vastgesteld op basis van de volgende uitgangspunten: 2 punten voor de bezwaarfase, 2,5 punten voor de beroepsfase, en voor beide fases wegingsfactor 1 en factor 1,5 voor samenhang. Uitgaande van € 246 per punt voor de bezwaarfase en € 495 per punt voor de beroepsfase komt daarmee de proceskostenvergoeding uit op € 2.594,25. Aangezien sprake is van in totaal tien zaken kent de rechtbank in de onderhavige zaak 1/10 van de proceskostenvergoeding toe.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag toeristenbelasting 2013 tot een bedrag van € 83.475,50;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 259,43;
  • wijst het verzoek om vergoeding van rente af;
- gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 331 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 6 juli 2017 door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. T. van Rij, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B. Knezevic, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.