ECLI:NL:RBZWB:2017:3767

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 juni 2017
Publicatiedatum
21 juni 2017
Zaaknummer
AWB 16_3539
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

WIA-loonsanctie en procesbelang bij re-integratie-inspanningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkgever en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over een loonsanctie in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De werkgever, eiseres, had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 20 april 2016, waarin een loonsanctie werd opgelegd vanwege onvoldoende re-integratie-inspanningen van de werknemer. De werknemer had gedurende de loonsanctieperiode werkzaamheden verricht en loon ontvangen, maar de werkgever was het niet eens met de opgelegde re-integratie-inspanning en stelde dat zij geen financieel nadeel had ondervonden van de loonsanctie.

De rechtbank oordeelde dat er geen actueel procesbelang was voor de werkgever, omdat het door haar aangevoerde belang onzeker en abstract was. De rechtbank stelde vast dat de loonsanctie een periode van 52 weken betrof die eindigde op 24 november 2016, en dat de werknemer gedurende deze periode had gewerkt conform zijn dienstverband. De rechtbank concludeerde dat er geen voldoende procesbelang was om het beroep te behandelen, en verklaarde het beroep van de werkgever niet-ontvankelijk.

De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor een concreet en actueel belang om een beroep te kunnen doen op de rechter. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de beslissing is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 16/3539 WIA

uitspraak van 14 juni 2017 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[bedrijfsnaam]., [woonplaats], eiseres,

gemachtigde: mr. J.P. van Zijl,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Alkmaar), verweerder.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam1], [woonplaats2] (werknemer).

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 20 april 2016 (bestreden besluit) van het UWV inzake het opleggen van een loonsanctie in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
Werknemer heeft geen toestemming verleend voor kennisneming van stukken die medische gegevens bevatten door eiseres. Bij beslissing van 19 oktober 2016 heeft de rechtbank, onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bepaald dat eiseres van de in die beslissing genoemde stukken geen kennis mag nemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 3 mei 2017. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en door haar P&O-adviseur [naam adviseur]. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger]. Werknemer is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Werknemer was werkzaam in loondienst van eiseres, gedurende 21 uur per week. Hij is op 27 november 2013 uitgevallen door arbeidsongeschiktheid. Sinds 30 juni 2015 verricht werknemer voor 21 uur per week werkzaamheden als kassamedewerker.
Op 5 september 2015 heeft werknemer een aanvraag om een uitkering op grond van de WIA ingediend. Een arbeidsdeskundige van het UWV heeft een onderzoek ingesteld en gerapporteerd dat eiseres niet voldoende heeft gedaan om werknemer te re-integreren. Bij besluit van 11 november 2015 (primair besluit) heeft het UWV bepaald dat eiseres het loon van werknemer moet doorbetalen tot 24 november 2016 en dat de WIA-aanvraag niet wordt behandeld.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en is de loonsanctie in stand gelaten.
Ter zitting hebben eiseres en werknemer verklaard dat werknemer sinds 30 juni 2015 werkzaamheden als kassamedewerker is blijven verrichten en dat er geen concrete vooruitzichten zijn dat dat verandert.
2. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat het opleggen van een loonsanctie achterwege had moeten blijven en dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.
3. De rechtbank staat, ambtshalve, eerst stil bij de vraag of eiseres procesbelang heeft bij de beoordeling van het bestreden besluit. Volgens vaste rechtspraak, zoals de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3956), is pas sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van beroep nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van alleen een formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.
4. De in geding zijnde loonsanctie betreft een periode van 52 weken die eindigde op 24 november 2016. Vast staat dat werknemer gedurende deze periode heeft gewerkt conform de omvang van zijn dienstverband en dat hij kassawerkzaamheden voor eiseres heeft verricht en dat hij daarvoor het overeengekomen loon heeft ontvangen. Namens eiseres is desgevraagd ter zitting verklaard dat zij geen financieel nadeel ondervindt of heeft ondervonden van de loonsanctie.
Eiseres is tegen het bestreden besluit in beroep gekomen omdat zij meent dat het UWV haar niet de re-integratie-inspanning mocht opdragen om werknemer hersteld te melden voor de eigen functie. Zij meent belang bij te hebben bij het aan de rechtbank gevraagde oordeel om te vermijden dat bij opnieuw uitvallen van werknemer door arbeidsongeschiktheid opnieuw een loondoorbetalingsverplichting ontstaat.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een concreet en actueel belang van eiseres. Het door haar naar voren gebrachte belang is een onzeker en abstract belang dat zich mogelijk in de toekomst zal voordoen indien er een feitelijk vergelijkbare situatie ontstaat én het UWV wederom gelijkluidend beslist. Als dat belang zich dan voordoet zal in een dan te voeren beroepsprocedure beoordeeld kunnen worden in welke functie werknemer zijn werkzaamheden verrichtte en welke consequenties dat heeft voor de uitvoering van de arbeidsovereenkomst en voor de toepassing van de WIA en overige wettelijke voorschriften.
5. Nu geen sprake is van voldoende procesbelang dient het beroep van eiseres niet-ontvankelijk te worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Oudkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.