ECLI:NL:RBZWB:2017:3697

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 juni 2017
Publicatiedatum
19 juni 2017
Zaaknummer
BRE - 16 _ 4810
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conserverende aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; beoordeling van binnenlandse belastingplichtigheid van belanghebbende

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, woonachtig in Thailand, en de inspecteur van de Belastingdienst over een conserverende aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2010. De inspecteur had de aanslag opgelegd op basis van de aangifte van de belanghebbende, die aangaf dat hij vanaf 14 december 2010 inwoner van Thailand was. De rechtbank moest beoordelen of de belanghebbende in 2010 nog als binnenlands belastingplichtige kon worden aangemerkt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende sinds 2008 nagenoeg permanent in Thailand verbleef en geen duurzame band van persoonlijke aard meer had met Nederland. Hij had zijn woning in Nederland opgezegd, zijn zorgverzekering beëindigd en verbleef slechts enkele weken per jaar in Nederland. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende al vóór 2010 was opgehouden binnenlands belastingplichtige te zijn. Hierdoor was het opleggen van de conserverende aanslag over het jaar 2010 niet mogelijk.

De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en de conserverende aanslag. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1.482, en moest het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/4810
uitspraak van 15 juni 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], domicilie kiezende te Thailand,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 15 februari 2013 aan belanghebbende voor het jaar 2010 een conserverende aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd ( [aanslagnummer] .P.06).
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak van 17 juni 2016 het bezwaar tegen de conserverende aanslag ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 20 juli 2016, ontvangen bij de rechtbank op 22 juli 2016, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2017 te Breda. Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende, geboren [1945] , heeft de Nederlandse nationaliteit en was woonachtig in Nederland. Hij heeft geen partner, geen broers of zussen en geen contact meer met zijn enige zoon en twee kleinkinderen. Wel heeft hij wat overige familieleden, waaronder zijn moeder, een tante en een nicht. De nicht verleent mantelzorg aan de moeder van belanghebbende.
2.2.
Tot 1 januari 2001 exploiteerde belanghebbende een onderneming. De onderneming is overgedragen aan de zoon. Op een later tijdstip heeft belanghebbende ook het pand waarin de onderneming wordt geëxploiteerd overgedragen aan de zoon. Belanghebbende heeft nog in 2009 inkomsten uit tegenwoordige arbeid in zijn aangifte inkomstenbelasting vermeld. De pensioenaanspraken van belanghebbende zijn ondergebracht bij [Pensioen BV] te [plaats] .
2.3.
In 2006 heeft belanghebbende een appartement gehuurd in Thailand. In 2007 heeft hij opdracht gegeven tot de bouw van een bungalow in Thailand. Eind 2007 heeft belanghebbende de huur van zijn appartement in [plaats] opgezegd en zijn inboedel laten verschepen naar Thailand. Begin 2008 is de bouw van de bungalow voltooid. Belanghebbende verbleef aanvankelijk met steeds een tijdelijk visum in Thailand en vanaf het moment dat hij de 65-jarige leeftijd heeft bereikt met een retirement visum. In 2008 heeft belanghebbende zijn Thais rijbewijs behaald. In 2009 heeft belanghebbende in Thailand een operatie ondergaan. In de jaren 2008 tot en met 2010 verbleef belanghebbende gemiddeld twee weken per jaar in Nederland.
2.4.
Per 1 november 2007 heeft belanghebbende zich laten inschrijven op het woonadres van zijn moeder. Gedurende de tijd dat belanghebbende in Nederland was verbleef hij bij zijn moeder. Ook werd de voor belanghebbende en zijn vennootschap bestemde post op dit adres bezorgd.
Per 22 december 2010 heeft belanghebbende zich in Nederland laten uitschrijven waarbij hij heeft aangegeven dat hij per die datum woonachtig is in Thailand. In 2010 heeft belanghebbende zijn op de zorgverzekeringswet gebaseerde zorgverzekering bij VGZ beëindigd.
2.5.
Op 29 februari 2012 heeft belanghebbende zijn aangifte IB/PVV 2010 ingediend. Hierbij heeft hij gebruik gemaakt van het zogenoemde M-biljet. Belanghebbende heeft aangegeven dat hij vanaf 14 december 2010 inwoner is van Thailand. Ook heeft hij een te conserveren inkomen in verband met opgebouwde pensioenaanspraken aangegeven van € 710.466. Met dagtekening 15 februari 2013 heeft de inspecteur aan belanghebbende de onderhavige aanslag opgelegd conform de ingediende aangifte.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is primair in geschil of belanghebbende in het jaar 2010 is opgehouden binnenlands belastingplichtige in Nederland te zijn, Subsidiair is in geschil of de toepassing van artikel 3.83, eerste lid, artikel 3.136 en artikel 3.146, derde lid, van de Wet IB 2001 in strijd is met de overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Thailand tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (hierna: het Verdrag), althans in strijd met de goede verdragstrouw.
Belanghebbende stelt dat hij reeds vóór het jaar 2010 is opgehouden in Nederland binnenlands belastingplichtige te zijn en dat de genoemde bepalingen van de Wet IB 2001 in strijd zijn met het Verdrag dan wel de goede verdragstrouw. De inspecteur voert aan dat belanghebbende eerst in 2010 Nederland metterwoon heeft verlaten en dat er geen strijd is met het Verdrag of de goede verdragstrouw.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de conserverende aanslag.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Een conserverende aanslag kan worden opgelegd als iemand, anders dan door overlijden, in enig jaar ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn. Derhalve zal de rechtbank eerst moeten beoordelen of belanghebbende in het jaar 2010 in Nederland woonde waardoor hij als binnenlands belastingplichtige kan worden aangemerkt. In artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is opgenomen dat naar de omstandigheden wordt beoordeeld waar iemand woont. De bepaling van de fiscale woonplaats moet aan de hand van de feitelijke omstandigheden worden bepaald. Dit betekent dat niet het civiele recht en formele criteria, zoals inschrijvingen in gemeentelijke registers, beslissend zijn, maar de materiële werkelijkheid. Er is sprake van een woonplaats in Nederland als alle omstandigheden van het geval erop wijzen dat er een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die band hoeft niet sterker te zijn dan met enig ander land (vgl. Hoge Raad 12 april 2013, nr. 12/02980, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824).
4.2.
De rechtbank is op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden, mede in onderlinge samenhang beschouwd, van oordeel dat niet aannemelijk is dat belanghebbende in het onderhavige jaar nog een duurzame band van persoonlijke aard had met Nederland. Belanghebbende verbleef immers sinds 2008 nagenoeg permanent in Thailand, had geen eigen woning in Nederland ter beschikking en had geen contacten van persoonlijke aard, anders dan de jaarlijkse bezoekjes van enkele dagen aan zijn moeder. Dat belanghebbende zelf heeft aangegeven binnenlands belastingplichtig te zijn en dat hij tot december 2010 was ingeschreven bij de gemeente om te voorkomen dat zijn Nederlandse zorgverzekering zou eindigen doet daaraan niet af. De rechtbank acht aldus aannemelijk dat de band van persoonlijke aard met Nederland al vóór 2010 niet meer duurzaam was. Belanghebbende is dan niet in het onderhavige jaar, maar eerder, opgehouden binnenlands belastingplichtig te zijn.
4.3.
Nu niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende in 2010 is opgehouden binnenlands belastingplichtig in Nederland te zijn is het opleggen van de conserverende aanslag over dat jaar niet mogelijk. De overige geschilpunten behoeven dan geen inhoudelijke behandeling meer.
4.4.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.482 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de conserverende aanslag;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.482;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 15 juni 2017 door mr. T.A. de Hek, voorzitter,
mr. C.A.F.M. Stassen en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te [plaats] (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.