3.3Het voorgaande betekent dat het beroep, voor zover ingesteld door [naam eiser2] , niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het beroep van [naam eiser1] is daarentegen wel ontvankelijk, zodat de rechtbank desalniettemin toekomt aan een inhoudelijke behandeling van het beroep.
4. Op grond van artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Het tweede lid, onder a, van dit artikel – voor zover hier van belang – bepaalt dat een oorzaak als bedoeld in het eerste lid, een bepaling van een bestemmingsplan is.
Op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro blijft binnen het normale maatschappelijk risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
Het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel bepaalt dat in ieder geval voor rekening van de aanvrager blijft schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak gelijk aan 2% van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.
5. Ter beoordeling aan de rechtbank ligt de vraag voor of het college op goede gronden het verzoek van [naam eiser1] om tegemoetkoming in planschade heeft toegewezen tot een bedrag van € 8.100,- te vermeerderen met de wettelijke rente. Uit het bestreden besluit volgt dat het college aan deze toewijzing de adviezen van SAOZ ten grondslag heeft gelegd.
De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS, zie onder meer de uitspraak van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:766) het college een besluit op een aanvraag om tegemoetkoming in planschade mag baseren op een advies van een door het college ingeschakelde deskundige. Uit dat advies moet op objectieve en onpartijdige wijze blijken welke feiten en omstandigheden aan dat advies ten grondslag zijn gelegd en voorts moeten de conclusies ervan niet onbegrijpelijk zijn. Dit is alleen anders wanneer concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies naar voren zijn gebracht. Uit deze vaste rechtspraak volgt eveneens dat bij de beoordeling van een aanvraag om planschade moet worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe moet het planologisch regime na wijziging, waarvan wordt gesteld dat deze planschade heeft veroorzaakt, worden vergeleken met het oude planologisch regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar wat maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.