201504855/1/A2.
Datum uitspraak: 23 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Haarlo, gemeente Berkelland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 mei 2015 in zaak nr. 15/557 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Berkelland.
Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2012 heeft het college aan [appellant] een bedrag van € 3.000,00 ter tegemoetkoming in de door hem geleden planschade toegekend.
Bij besluit van 16 december 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2015, waar [appellant], bijgestaan door ing. R.W.M. Klein Gunnewiek RM RT, en het college, vertegenwoordigd door E.A.M. Bouwhuis-ter Hedde, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is sinds 20 december 1979 eigenaar van de bedrijfswoning, de stal, de schuur en het perceel aan de [locatie] te Haarlo. Hij heeft bij een op 21 juli 2009 bij het college ingekomen aanvraagformulier een aanvraag ingediend om een tegemoetkoming in de schade die hij stelt te hebben geleden ten gevolge van het besluit van 20 september 2005, waarbij op de voet van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling van de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan is verleend ten behoeve van het uitbreiden van een rioolwaterzuiveringsinstallatie met een gronddepot, een opslagloods en een derde zuiveringsstraat op het terrein gelegen aan de Avinkweg 2-4 te Haarlo. Volgens [appellant] is zijn woning in waarde gedaald als gevolg van dit vrijstellingsbesluit.
2. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, waaronder een bepaling van een bestemmingsplan, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
3. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
4. Aan het besluit van 20 november 2012 heeft het college een advies van het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur (hierna: het Kenniscentrum) van 3 oktober 2012 ten grondslag gelegd. Volgens dit advies leidt het vrijstellingsbesluit tot beperkt planologisch nadeel voor [appellant]. Het nadeel heeft uitsluitend betrekking op het gebruik van de bedrijfswoning en bestaat uit verslechtering van de situeringswaarde van deze woning, verdergaande geur- en geluidshinder en verdergaand verlies van uitzicht gedurende de perioden dat de opslag in het gronddepot tot maximaal 6 m hoogte reikt, aldus het Kenniscentrum.
5. Niet in geschil is dat [appellant] aanspraak op een tegemoetkoming op de voet van artikel 6.1 van de Wro heeft. In geschil is de hoogte van deze tegemoetkoming.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het advies van het Kenniscentrum aan zijn besluit van 20 november 2012 ten grondslag heeft kunnen leggen. Hiertoe voert [appellant] aan dat het Kenniscentrum er ten onrechte van is uitgegaan dat op een deel van de gronden waarop het vrijstellingsbesluit ziet de bestemming "Agrarisch gebied" rust. Volgens [appellant] moet het gehele terrein waarop het besluit betrekking heeft als nutsbedrijf geduid worden. [appellant] voert verder aan dat het Kenniscentrum onvoldoende heeft onderkend dat de verkeers-, geluids- en stankoverlast als gevolg van het vrijstellingsbesluit aanmerkelijk is toegenomen. Volgens [appellant] rijden vrachtwagens, maai-, graaf- en freesmachines af en aan, waardoor de berm wordt stuk gereden wanneer het regent, en kan het waterschap iedere dag van het jaar modder afvoeren naar de gronden waarop het vrijstellingsbesluit ziet. Ten slotte voert [appellant] aan dat het Kenniscentrum een te lage waarde aan zijn bedrijfswoning heeft toegekend. Hij wijst in dit verband op een aantal objecten in de gemeente Berkelland die rond het jaar 2005 voor een hogere prijs zijn verkocht. Verder wijst [appellant] erop dat de beschrijving die het Kenniscentrum van zijn bedrijfswoning heeft gemaakt onjuist is. De woning bevat niet vier, maar tien kamers en voorts nog drie badkamers en een grote kelder, aldus [appellant].
6.1. Indien uit een advies van een door een bestuursorgaan ingeschakelde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld haar uitspraak van 25 juli 2012 in zaak nr. 201112615/1/A2) bij het nemen van een besluit op een verzoek om tegemoetkoming in planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
Het advies van het Kenniscentrum biedt op de wijze, als hiervoor bedoeld, inzicht in de feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat [appellant] als gevolg van de vrijstelling een planschade heeft geleden ten bedrage van € 3.000,00. Het Kenniscentrum is er terecht van uitgegaan dat op een deel van de gronden waarop het vrijstellingsbesluit betrekking heeft de bestemming "Agrarisch gebied" rust. Dat deze gronden in de beleving van [appellant] gebruikt worden voor nutsactiviteiten maakt de planologische realiteit niet anders. Het door [appellant] aangevoerde biedt verder geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Kenniscentrum de overlast die het vrijstellingsbesluit met zich brengt verkeerd heeft beoordeeld. [appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat aan zijn woning een te lage waarde is toegekend. In de eerste plaats kan hij niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de beschrijving van de dienstwoning in het advies van het Kenniscentrum niet juist is, nu deze beschrijving overeenkomt met de door [appellant] in zijn hogerberoepschrift gegeven beschrijving van de dienstwoning. In de tweede plaats zijn inzichten van een taxateur gebaseerd op kennis en ervaring en kan een nadere toelichting op zijn inzichten niet altijd worden verlangd, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen. Wel dient de gedachtegang van de taxateur duidelijk en voldoende controleerbaar te zijn en dient het verslag van zijn onderzoek voldoende basis te bieden voor verdere besluitvorming (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 12 augustus 2015 in zaak nr. 201408772/1/A2). Aan deze voorwaarden is, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, voldaan. Dat er objecten zijn die, voordat het vrijstellingsbesluit is genomen, voor een hoger bedrag zijn verkocht dan het bedrag dat door de taxateur aan de bedrijfswoning is toegekend, kan [appellant] niet baten, omdat niet duidelijk is of bij de waardebepaling van deze objecten rekening is gehouden met de maximale invulling van het planologische regime.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college het advies van het Kenniscentrum aan zijn besluit van 20 november 2012 ten grondslag heeft kunnen leggen.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Dijkshoorn
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016
735.