De rechtbank stelt voorop dat de vaststellingsovereenkomst dient te worden uitgelegd aan de hand van de zogenaamde “Haviltex-norm” (Hoge Raad 13 maart 1981, nr. 11647 onder meer gepubliceerd in NJ 1981/635). Dit betekent dat het bij de uitleg van de inhoud van deze overeenkomst aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
Gelet op het aan de vaststellingsovereenkomst ten grondslag liggende geschil, ziet de vaststellingsovereenkomst op een kwalificatievraag: tot welke inkomensbron behoren de onroerende zaken? De bij de vaststellingsovereenkomst betrokken partijen zijn daarover overeengekomen dat de activiteiten met betrekking tot de onroerende zaken die in eigendom zijn bij belanghebbende tot en met 2000 geen onderneming in de zin van artikel 6 Wet inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) vormen maar dat die onroerende zaken behoren tot het ‘privévermogen’ van belanghebbende. De rechtbank constateert derhalve dat afgesproken is dat de inkomsten behaald met de onroerende zaken van belanghebbende worden aangemerkt als inkomsten uit de bron ‘vermogen’, en niet als inkomsten uit de bron ‘onderneming’ of de bron ‘andere arbeid’.
Voormelde afspraak zou bovendien als uitgangspunt ook voor de jaren na 2000 gelden. Er is immers overeengekomen “Voor de jaren na 2000 gelden de afspraken indien en voor zover de wettelijke bepalingen onder het nieuwe belastingstelsel ten aanzien van die afspraken dezelfde strekking hebben als de tot 1 januari 2001 geldende wettelijke bepalingen (wet IB 1964)”. Nu dit laatste expliciet is opgenomen kan de daarna opgenomen bepaling “Deze overeenkomst eindigt aangaande de onderdelen waarop zulks betrekking heeft in elk geval met ingang van het tijdstip waarop (…) een wetswijziging in werking treedt, (…)” niet zo worden uitgelegd – anders dan de inspecteur mogelijk bepleit – dat het enkele feit dat de Wet IB 2001 per 1 januari 2001 in werking is getreden tot gevolg had dat de vaststellingsovereenkomst eindigde. De zojuist aangehaalde bepalingen moeten zo worden uitgelegd dat de inwerkingtreding van de Wet IB 2001 alleen dan tot een beëindiging van de vaststellingsovereenkomst leidt indien de Wet IB 2001 bepalingen bevat met een andere strekking dan de Wet IB 1964 met betrekking tot het geschilpunt waarop de vaststellingsovereenkomst zag, te weten de kwalificatievraag.
De rechtbank is van oordeel dat de overgang van de Wet IB 1964 naar de Wet IB 2001 niet heeft meegebracht dat de strekking van de bepalingen betreffende de bron van inkomen is gewijzigd. Met de introductie van box 3 in de Wet IB 2001 is weliswaar een andere wijze van bepaling van de omvang van het inkomen uit vermogen ingevoerd, maar er is geen wezenlijke verandering gekomen met betrekking tot de wijze van kwalificatie van de bron (is sprake van inkomen uit onderneming, resultaat uit overige werkzaamheden dan wel inkomsten uit vermogen). De rechtbank merkt bovendien nog op dat ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst de hoofdlijnen van het systeem van de Wet IB 2001 – waaronder box 3 – reeds bekend waren.
De rechtbank verwerpt aldus het standpunt van de inspecteur dat de invoering van de Wet IB 2001 heeft meegebracht dat de vaststellingsovereenkomst is beëindigd.
Deze uitleg vindt ook steun in het feit dat de bij het in 2.3 vermelde boekenonderzoek betrokken inspecteur eveneens heeft verwezen naar de afspraken in de vaststellingsovereenkomst. Kennelijk heeft die betreffende inspecteur de vaststellingsovereenkomst zo begrepen dat de afspraken van de vaststellingsovereenkomst ook na de invoering van de Wet IB 2001 nog golden.
Tot slot verdient nog opmerking dat, gelet op de strekking van de overeenkomst om in beginsel de afspraken ook te laten gelden voor de toekomst, de overeenkomst zo uitgelegd dient te worden dat deze ook geldt voor onroerende zaken die belanghebbende na 2000 verwerft.