ECLI:NL:RBZWB:2017:3304

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
30 mei 2017
Zaaknummer
BRE - 14 _ 4749
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschillen over navorderingsaanslagen IB/PVV en de toepassing van een vaststellingsovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 mei 2017 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2004 tot en met 2007, die aan de belanghebbende zijn opgelegd naar aanleiding van een boekenonderzoek. De rechtbank oordeelt dat de vaststellingsovereenkomst die in 2000 is gesloten tussen de belanghebbende, haar echtgenoot en de Belastingdienst, ook van toepassing is op de onderhavige jaren, ondanks de invoering van de Wet IB 2001. De rechtbank stelt vast dat de onroerende zaken van de belanghebbende als privévermogen moeten worden aangemerkt en dat de inkomsten uit deze onroerende zaken in box 3 belast dienen te worden. De inspecteur had betoogd dat de resultaten behaald met de onroerende zaken bij de echtgenoot belast moesten worden in box 1, maar de rechtbank verwerpt dit standpunt. De rechtbank concludeert dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 2004 en 2005 vernietigd moeten worden en dat de aanslag voor 2006 verminderd dient te worden. Voor het jaar 2007 oordeelt de rechtbank dat de verkoopwinst van een specifiek onroerend goed, dat binnen vier jaar na aankoop is vervreemd, als resultaat uit overige werkzaamheden moet worden aangemerkt. De rechtbank verklaart de beroepen van de belanghebbende gegrond en veroordeelt de inspecteur in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 14/4749 tot en met 14/4752
Uitspraak van 24 mei 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd:
Aanslag
Jaar
[nummer]
Dagtekening
Zaaknummer
Navorderingsaanslag
2004
H.47
4-dec-09
14/4749
Navorderingsaanslag
2005
H.57
4-dec-09
14/4750
Aanslag
2006
H.66
29-dec-09
14/4751
Aanslag
2007
H.76
23-apr-10
14/4752
Bij het opleggen van de (navorderings)aanslagen zijn bedragen aan heffingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft de hiertegen gerichte bezwaren bij uitspraken op bezwaar van 18 juni 2014 gegrond verklaard en de (navorderings)aanslagen en de heffingsrentebeschikkingen verminderd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 25 juli 2014, ontvangen bij de rechtbank op 29 juli 2014, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende eenmaal griffierecht geheven van € 45. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2015 te Breda. Van de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift op 27 januari 2016 aan partijen is toegezonden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
1.6.
De inspecteur heeft bij brieven van 30 mei 2016 en 29 november 2016 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
1.7.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2016 te Breda. Voor het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting waarvan een afschrift op dezelfde dag als deze uitspraak aan partijen wordt verzonden.
1.8.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Bij brieven van 16 januari 2017, 28 februari 2017 en 12 april 2017 heeft de rechtbank de uitspraakdatum met steeds zes weken verlengd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.1.
Belanghebbende was in de onderhavige jaren gehuwd met [de echtgenoot] (hierna: de echtgenoot) en tezamen hebben zij drie kinderen: [dochter 1] , [Zoon 3] en [dochter 2] .
2.1.2.
In de onderhavige jaren had de echtgenoot een eenmanszaak handelend onder de naam [de echtgenoot] Beheer Onroerend Goed (hierna: de eenmanszaak). De ondernemingsactiviteiten van de eenmanszaak bestonden uit de aan- en verkoop alsmede de verhuur van onroerende zaken, als ook uit de bemiddeling in de verhuur van onroerende zaken.
2.1.3.
Belanghebbende had in de onderhavige jaren tientallen onroerende zaken in eigendom, waaronder (tot 4 december 2007) een 50%-eigendom van het object gelegen aan de [object 7] te [Plaats K] , (hierna: [object 7] ).
2.2.
Belanghebbende, haar echtgenoot en de Belastingdienst hebben in april 2000 een vaststellingsovereenkomst (hierna: de vaststellingsovereenkomst) gesloten. De vaststellingsovereenkomst luidt als volgt (waarbij belanghebbende als partij B wordt aangeduid, de echtgenoot als partij A en de Belastingdienst als partij C):
‘GESCHIL
Naar aanleiding van een controle uitgevoerd door (…) partij C zijn correcties aangebracht in de aangiften Inkomstenbelasting over de jaren 1995 tot en met 1997 en de aangiften Vermogensbelasting over de jaren 1994 tot en met 1998 van Partij A. Hiertegen is bezwaar aangetekend door Partij A.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de exploitatie van de bij Partijen A en B in bezit zijnde onroerende zaken een onderneming in de zin van artikel 6 Wet Inkomstenbelasting 1964 vormen.
(…)
HET DIENAANGAANDE OVEREENGEKOMENE
Partijen komen het volgende overeen.
(…)
2.De activiteiten m.b.t. de onroerende zaken die in eigendom zijn van partij B (aan- en verkoop, exploitatie) vormt tot en met 2000 geen onderneming in de zin van artikel 6 Wet inkomstenbelasting. Deze panden worden beschouwd als privé vermogen van partij B. (…) De panden die zij in eigendom heeft dienen minimaal vier jaar in haar bezit te zijn. Mocht een onroerende zaak binnen deze termijn vervreemd worden, dan dient, in geval van een positief rendement, dit saldo als inkomsten uit andere arbeid aangemerkt te worden.
(…)
Onderdeel B
Partijen verklaren voorts in het kader van deze vaststellingsovereenkomst nog het volgende te zijn overeengekomen:
(…)
Deze overeenkomst geldt voor partij B tot en met de aangifte over het jaar 2000. Voor de jaren na 2000 gelden de afspraken indien en voor zover de wettelijke bepalingen onder het nieuwe belastingstelsel ten aanzien van die afspraken dezelfde strekking hebben als de tot 1 januari 2001 geldende wettelijke bepalingen (wet IB 1964).
Deze overeenkomst eindigt aangaande de onderdelen waarop zulks betrekking heeft in elk geval met ingang van het tijdstip waarop:
  • een wetswijziging in werking treedt,
  • een wijziging in de Jurisprudentie plaatsvindt,
  • een wijziging in beleid van de Belastingdienst wordt afgekondigd’
2.3.
Op 14 oktober 2004 is bij de echtgenoot een boekenonderzoek ingesteld waarbij de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting 2002 en 2003 en inkomstenbelasting 2003 is onderzocht. Het rapport inzake dit boekenonderzoek is op 3 november 2004 opgemaakt. In het interne memo bij dit rapport staat het volgende:
“Bel.pl. [toevoeging rechtbank: de echtgenoot
] koopt veel panden op die openbaar verkocht worden, deze worden opgeknapt en verhuurd c.q. doorverkocht. Er is al een vaststellingsovereenkomst gemaakt m.b.t. de verdeling van de panden tussen mevrouw [toevoeging rechtbank: belanghebbende
] en bel.pl.. Voor de OB is nu ook een afspraak gemaakt (waarmee wij kunnen leven). Bel.pl. is destijds gestart met een autohandel en heeft zich de afgelopen jaren toegelegd op de aankoop en verbouwing alsmede verhuur van woningen. De echtgenote bezit eveneens een groot aantal panden. Inmiddels is men overeengekomen welke panden tot het privévermogen behoren van de echtgenote en het bedrijfsvermogen van bel.pl.. Voor de IB wordt bel.pl. als ondernemer aangemerkt (zie vaststellingsovereenkomst).”
2.4.
Belanghebbende heeft voor de onderhavige jaren aangiften gedaan naar de volgende belastbare inkomens uit sparen en beleggen:
Aangifte
Inkomen uit sparen en beleggen
IB/PVV 2004
€ 122.986
IB/PVV 2005
€ 6.449
IB/PVV 2006
€ 6.760
IB/PVV 2007
€ 6.923
Belanghebbende heeft hierbij de waarde van de bij haar in eigendom zijnde onroerende zaken en de bijbehorende schulden voor de jaren 2005 tot en met 2007 tot de rendementsgrondslag gerekend voor de bepaling van het inkomen uit sparen en beleggen waarna ze deze bezittingen met bijbehorende schulden fiscaal telkens heeft toegerekend aan de echtgenoot.
2.5.
Met dagtekening 29 november 2007 (2004) en 30 november 2007 (2005) zijn de aanslagen IB/PVV over de jaren 2004 en 2005 conform de ingediende aangiften opgelegd.
2.6.
Op 1 april 2008 is opnieuw een boekenonderzoek gestart. Naar aanleiding hiervan zijn aan belanghebbende de volgende (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 2004 tot en met 2007 opgelegd naar de volgende belastbare inkomens uit werk en woning (box 1) en sparen en beleggen (box 3) en zijn tevens de volgende bedragen aan heffingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht:
Aanslag
Jaar
Dagtekening
Box 1
Box 3
Heffingsrente
Navorderingsaanslag
2004
4-dec-09
€ 1.598.560
€ 122.986
€ 184.086
Navorderingsaanslag
2005
4-dec-09
€ 898.560
€ 6.449
€ 79.761
Aanslag
2006
29-dec-09
€ 798.560
€ 6.760
€ 64.018
Aanslag
2007
23-apr-10
€ 1.500.000
€ 6.923
€ 92.787
Bij de (navorderings)aanslagen over de jaren 2004 tot en met 2006 is sprake geweest van verrekening van verlies.
2.7.
Belanghebbende heeft hiertegen tijdig bezwaar gemaakt.
2.8.1.
Bij uitspraken op bezwaar van 18 juni 2014 zijn de bezwaren gericht tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV gegrond verklaard. De aanslagen zijn verminderd berekend tot aanslagen naar de volgende belastbare inkomens uit werk en woning en sparen en beleggen. De daarop volgende verminderingsbeschikkingen hebben dagtekening 19 september 2014. Tevens is de aan belanghebbende in rekening gebrachte heffingsrente verminderd:
Jaar
Box 1
Box 3
Heffingsrente
Navorderingsaanslag
2004
€ 50.333
€ 122.986
€ 4.397
Navorderingsaanslag
2005
€ 62.390
€ 6.449
€ 4.513
Aanslag
2006
€ 221.520
€ 6.760
€ 10.191
Aanslag
2007
€ 473.238
€ 6.923
€ 28.582
2.8.2.
Het belastbaar inkomen uit werk en woning is als volgt samengesteld:
Jaar
Huuropbrengsten
Handelswinst
Box 1-inkomen
Navorderingsaanslag
2004
€ 50.333
-
€ 50.333
Navorderingsaanslag
2005
€ 62.390
-
€ 62.390
Aanslag
2006
€ 123.051
€ 98.469
€ 221.520
Aanslag
2007
€ 150.951
€ 322.287
€ 473.238
2.8.3.
Voor de gegrond verklaarde bezwaren is aan belanghebbende in totaal € 364,50 aan proceskostenvergoeding toegekend (met inachtneming van factor 1,5 wegens vier of meer samenhangende zaken).
2.8.4.
In bijlage 3 bij de uitspraken op bezwaar is telkens – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
“1. Huuropbrengsten:
(…)
In de gesloten vaststellingsovereenkomst van april 2000 is bepaald dat de panden, die op dat moment in bezit zijn van mw. [belanghebbende] als privé vermogen worden beschouwd. Het gaat daarbij om de volgende panden:
(…)
Op grond van de gesloten vaststellingsovereenkomst mag mw. [belanghebbende] er op vertrouwen dat deze panden tot haar privé-vermogen behoren. Om die reden kunnen de met deze panden behaalde resultaten niet worden belast als winst uit onderneming dan wel resultaat uit overige werkzaamheid bij mw. [belanghebbende] en/of dhr. [de echtgenoot] .
(…)
2. Opbrengsten aan- en verkoop OZ
(…)
Adres
Aankoop-datum
Aankoop-Som incl. kosten
Verkoop-som
Verkoop-Datum
(…)
Resultaat 2007
(…)
(…)
(…)
(…)
(…)
(…)
(…)
[object 7]
03-10-2003
€ 281.935
€ 531.463
04-12-2007
€ 249.528
(…)
(…)
(…)
(…)
(…)
(…)
(…)
(…)
[object 7] [Plaats K] :
Illustratief voor het feit dat dhr. [de echtgenoot] bezig is met taxplanning en het louter uit fiscale overwegingen toebedelen van OZ aan gezinsleden zijn de reeds eerder in paragraaf 4.3.1 aangehaalde gespreksnotities van 3-4-2007 en 23-5-2005 tussen dhr. [de echtgenoot] en [Medewerker] van de Rabobank. Blijkens deze notities werd o.a. de OZ [OZ 1] besproken.
(…)
In de notitie van 3-4-2007 staat o.a.:
“De boerderij aan de [object 7] zal per 2-12-2007 worden verkocht voor € 1.063.000. In december is de, met de fiscus afgestemde, termijn van 4 jaar verstreken waarna in box 3 kan worden verkocht. De woning is destijds gekocht voor € 530.000 k.k.. (…)”
In de notitie van 23-05-2005 staat o.a.:
“Een 1,5 jaar geleden aangekocht pand in [Plaats K] (€ 575.000 verstrekt per november 2003) kan nu worden verkocht voor € 1.100.000. Dit gebouw staat echter op naam van mw. [belanghebbende] en valt in Box 3 als het minimaal 4 jaar in bezit is geweest (bestaande afspraak met de fiscus). Momenteel wordt gekeken wat de mogelijkheden zijn om de overdracht uit te stellen tot eind 2007 en tussentijds de nieuwe eigenaar wel al te laten huren tegen de prijs van een financiering (geen renteaftrek eigen woning mogelijk). (…)”
(…)”

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil bij wie de resultaten behaald met de onroerende zaken waarvan belanghebbende na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst juridisch eigenaar is geworden (hierna: de nieuwe onroerende zaken), belast dienen te worden. De inspecteur neemt het standpunt in dat deze resultaten bij de echtgenoot belast dienen te worden in box 1. Voor het geval de rechtbank dat standpunt volgt in de procedure bij de echtgenoot, concludeert de inspecteur dat de box 1-correcties bij belanghebbende dienen te vervallen. Voorts heeft de inspecteur ter zitting het nadere standpunt ingenomen dat voor dat geval het box 3-inkomen verminderd dient te worden voor zover daarin begrepen is inkomen dat op die nieuwe onroerende zaken betrekking heeft.
Voor het geval de rechtbank van oordeel is dat de resultaten behaald met de onroerende zaken bij belanghebbende dienen te worden belast – zoals belanghebbende bepleit – is tussen partijen in geschil of die inkomsten kwalificeren als winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden (primaire respectievelijk subsidiaire standpunt inspecteur) dan wel of de waarde van de nieuwe onroerende zaken behoort tot de rendementsgrondslag van het box 3-inkomen (standpunt belanghebbende). Meer subsidiair standpunt van de inspecteur is dat het verkoopresultaat van [object 7] in het jaar 2007 dient te worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden.
Voorts is tussen partijen in geschil of er sprake is van een zogenoemd ‘nieuw feit’ voor het opleggen van de navorderingsaanslagen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zittingen.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2004 en 2005 en tot vermindering van de aanslagen IB/PVV over de jaren 2006 en 2007 conform de ingediende aangiften.
3.4.
De inspecteur concludeert
- voor het geval de rechtbank in de procedure van de echtgenoot van oordeel is dat de resultaten behaald met de nieuwe onroerende zaken bij de echtgenoot belast dienen te worden in box 1, tot gegrondverklaring van de beroepen;
- voor het geval de rechtbank tot een andere conclusie komt in de procedure van de echtgenoot tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank is in de procedure van de echtgenoot niet tot het oordeel gekomen dat de resultaten behaald met de nieuwe onroerende zaken bij de echtgenoot belast dienen te worden in box 1. Dit betekent – gelet op 3.1 – dat toegekomen wordt aan de vraag tot welke bron van inkomen de nieuwe onroerende zaken bij belanghebbende behoren. Belanghebbende beroept zich op de vaststellingsovereenkomst en stelt dat de nieuwe onroerende zaken in box 3 belast dienen te worden.
4.2.1.
De rechtbank stelt voorop dat de vaststellingsovereenkomst dient te worden uitgelegd aan de hand van de zogenaamde “Haviltex-norm” (Hoge Raad 13 maart 1981, nr. 11647 onder meer gepubliceerd in NJ 1981/635). Dit betekent dat het bij de uitleg van de inhoud van deze overeenkomst aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
Gelet op het aan de vaststellingsovereenkomst ten grondslag liggende geschil, ziet de vaststellingsovereenkomst op een kwalificatievraag: tot welke inkomensbron behoren de onroerende zaken? De bij de vaststellingsovereenkomst betrokken partijen zijn daarover overeengekomen dat de activiteiten met betrekking tot de onroerende zaken die in eigendom zijn bij belanghebbende tot en met 2000 geen onderneming in de zin van artikel 6 Wet inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) vormen maar dat die onroerende zaken behoren tot het ‘privévermogen’ van belanghebbende. De rechtbank constateert derhalve dat afgesproken is dat de inkomsten behaald met de onroerende zaken van belanghebbende worden aangemerkt als inkomsten uit de bron ‘vermogen’, en niet als inkomsten uit de bron ‘onderneming’ of de bron ‘andere arbeid’.
Voormelde afspraak zou bovendien als uitgangspunt ook voor de jaren na 2000 gelden. Er is immers overeengekomen “Voor de jaren na 2000 gelden de afspraken indien en voor zover de wettelijke bepalingen onder het nieuwe belastingstelsel ten aanzien van die afspraken dezelfde strekking hebben als de tot 1 januari 2001 geldende wettelijke bepalingen (wet IB 1964)”. Nu dit laatste expliciet is opgenomen kan de daarna opgenomen bepaling “Deze overeenkomst eindigt aangaande de onderdelen waarop zulks betrekking heeft in elk geval met ingang van het tijdstip waarop (…) een wetswijziging in werking treedt, (…)” niet zo worden uitgelegd – anders dan de inspecteur mogelijk bepleit – dat het enkele feit dat de Wet IB 2001 per 1 januari 2001 in werking is getreden tot gevolg had dat de vaststellingsovereenkomst eindigde. De zojuist aangehaalde bepalingen moeten zo worden uitgelegd dat de inwerkingtreding van de Wet IB 2001 alleen dan tot een beëindiging van de vaststellingsovereenkomst leidt indien de Wet IB 2001 bepalingen bevat met een andere strekking dan de Wet IB 1964 met betrekking tot het geschilpunt waarop de vaststellingsovereenkomst zag, te weten de kwalificatievraag.
De rechtbank is van oordeel dat de overgang van de Wet IB 1964 naar de Wet IB 2001 niet heeft meegebracht dat de strekking van de bepalingen betreffende de bron van inkomen is gewijzigd. Met de introductie van box 3 in de Wet IB 2001 is weliswaar een andere wijze van bepaling van de omvang van het inkomen uit vermogen ingevoerd, maar er is geen wezenlijke verandering gekomen met betrekking tot de wijze van kwalificatie van de bron (is sprake van inkomen uit onderneming, resultaat uit overige werkzaamheden dan wel inkomsten uit vermogen). De rechtbank merkt bovendien nog op dat ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst de hoofdlijnen van het systeem van de Wet IB 2001 – waaronder box 3 – reeds bekend waren.
De rechtbank verwerpt aldus het standpunt van de inspecteur dat de invoering van de Wet IB 2001 heeft meegebracht dat de vaststellingsovereenkomst is beëindigd.
Deze uitleg vindt ook steun in het feit dat de bij het in 2.3 vermelde boekenonderzoek betrokken inspecteur eveneens heeft verwezen naar de afspraken in de vaststellingsovereenkomst. Kennelijk heeft die betreffende inspecteur de vaststellingsovereenkomst zo begrepen dat de afspraken van de vaststellingsovereenkomst ook na de invoering van de Wet IB 2001 nog golden.
Tot slot verdient nog opmerking dat, gelet op de strekking van de overeenkomst om in beginsel de afspraken ook te laten gelden voor de toekomst, de overeenkomst zo uitgelegd dient te worden dat deze ook geldt voor onroerende zaken die belanghebbende na 2000 verwerft.
4.2.2.
Voor zover de inspecteur nog heeft willen betogen dat hij niet (meer) aan de vaststellingsovereenkomst gebonden is omdat de feitelijke situatie anders is, wordt dit betoog verworpen, nu de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de feitelijke situatie wezenlijk anders is. De rechtbank merkt daarbij op dat er weliswaar aanwijzingen zijn dat belanghebbende en de echtgenoot de afspraken binnen de vaststellingsovereenkomst optimaal hebben willen benutten door de meest renderende onroerende zaken door belanghebbende te laten verwerven, maar ook indien van een dergelijke optimale benutting sprake is, kan dat niet tot de conclusie leiden dat de vaststellingsovereenkomst niet meer bindend is.
Gevolgen voor de jaren 2004 tot en met 2006
4.3.
Voor het zich hier voordoende geval waarin de vaststellingsovereenkomst ook van toepassing is op de nieuwe onroerende zaken, is tussen partijen enkel nog in geschil is of het resultaat behaald met de verkoop van [object 7] in 2007 aangemerkt dient te worden als resultaat uit overige werkzaamheden. Niet in geschil is dat de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2004 en 2005 vernietigd dienen te worden en dat de aanslag IB/PVV over het jaar 2006 verminderd dient te worden tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.760. De heffingsrentebeschikkingen dienen dienovereenkomstig vernietigd/verminderd te worden. De beroepen gericht tegen de (navorderings)aanslag(en) IB/PVV over de jaren 2004 tot en met 2006 zijn dan ook gegrond.
Jaar 2007: [object 7]
4.4.
De inspecteur heeft gesteld dat [object 7] binnen vier jaar is vervreemd zodat – gelet op de vaststellingsovereenkomst – de inkomsten uit deze onroerende zaak in 2007 dienen te worden gekwalificeerd als resultaat uit overige werkzaamheden. De inspecteur heeft ter onderbouwing van zijn argument verwezen naar de onder 2.8.4. vermelde Rabobank notities.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met de onder 2.8.4. vermelde Rabobank-notities aannemelijk gemaakt dat [object 7] binnen vier jaren na de aankoop is vervreemd in de zin van de vaststellingsovereenkomst. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Vast staat dat belanghebbende op 3 oktober 2003 een aandeel van 50% in het object heeft gekocht voor € 281.935 en dat deze 50% is verkocht voor € 531.463 en op 4 december 2007 aan een derde is geleverd. Nu deze verkoopsom voor 50% van het object nagenoeg gelijk is aan het bedrag van € 1.063.000 genoemd in de Rabobank-notities voor 100% van het object, acht de rechtbank aannemelijk dat de obligatoire overeenkomst tot verkoop reeds vóór het verstrijken van de in de vaststellingsovereenkomst genoemde vierjaarstermijn tot stand is gekomen. Nu de vaststellingsovereenkomst spreekt over ‘vervreemding’ vormt het moment van sluiten van de obligatoire overeenkomst tot verkoop het moment van vervreemding en niet het moment van levering, zodat het object binnen de vierjaarstermijn is vervreemd.
Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op de bewoordingen van de vaststellingsovereenkomst enkel voor de vervreemdingswinst (en niet ook voor de huurinkomsten) sprake van resultaat uit overige werkzaamheden. Dit houdt in dat de aanslag IB/PVV over het jaar 2007 verminderd dient te worden tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 249.528 (€ 531.463 - € 281.935) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.923, en dat de heffingsrentebeschikking dienovereenkomstig moet worden verminderd. Het beroep gericht tegen de aanslag IB/PVV over het jaar 2007 is dan ook gegrond.
4.6.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank beschouwt de onderhavige zaken als samenhangende zaken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.784 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1,5 voor de zwaarte van de zaken en een factor 1,5 wegens meer dan drie samenhangende zaken). Voor de kosten van de bezwaarfase is reeds een kostenvergoeding toegekend bij de uitspraken op bezwaar.

6.Beslissing

Zaaknummer 14/4749 (navorderingsaanslag IB/PVV 2004)
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar behoudens de beslissing over de kostenvergoeding;
  • vernietigt de navorderingsaanslag; en
  • vernietigt de heffingsrentebeschikking.
Zaaknummer 14/4750 (navorderingsaanslag IB/PVV 2005)
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar behoudens de beslissing over de kostenvergoeding;
  • vernietigt de navorderingsaanslag; en
  • vernietigt de heffingsrentebeschikking.
Zaaknummer 14/4751 (aanslag IB/PVV 2006)
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar behoudens de beslissing over de kostenvergoeding;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.760; en
- vermindert de heffingsrentebeschikking dienovereenkomstig.
Zaaknummer 14/4752 (aanslag IB/PVV 2007)
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar behoudens de beslissing over de kostenvergoeding;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 249.528 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
€ 6.923; en
- vermindert de heffingsrentebeschikking dienovereenkomstig.
Overige beslissingen:
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.784;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 24 mei 2017 door mr. drs. M.H. van Schaik, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en mr. dr. M.L.M. van Kempen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.