In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 april 2017 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, een transportbedrijf gevestigd te Breda, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de burgemeester van de gemeente Breda, dat het pand op Hazeldonk te Breda met ingang van 13 april 2017 voor een periode van 12 maanden zou worden gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. In het pand was een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne aangetroffen, namelijk 3.746 kilogram, verstopt in bananendozen. De burgemeester had dit besluit genomen na een opsporingsonderzoek waarbij de drugs waren ontdekt.
Verzoekster voerde aan dat zij geen weet had van de aanwezigheid van de drugs en dat haar geen verwijt gemaakt kon worden. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat verzoekster als huurder van het pand verantwoordelijk kan worden gehouden voor wat er in het pand gebeurt. De vrees van verzoekster voor reputatieschade en financiële consequenties werd door de voorzieningenrechter als niet doorslaggevend beschouwd, aangezien deze aspecten al in het beleid van de burgemeester waren verdisconteerd.
De voorzieningenrechter concludeerde dat de burgemeester op grond van de Opiumwet bevoegd was om het sluitingsbevel op te leggen, gezien de grote hoeveelheid harddrugs die in het pand was aangetroffen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, met de overweging dat de sluiting van het pand een effectief middel is om de overtreding ongedaan te maken en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 13 april 2017.