ECLI:NL:RBZWB:2017:2054

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 maart 2017
Publicatiedatum
3 april 2017
Zaaknummer
AWB 16_7322
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake geschiktheid rijbewijs C en CE na medische beoordeling

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) van 29 juli 2016, waarin het CBR weigerde om een verklaring van geschiktheid te registreren voor de categorieën C en CE. Eiser, die sinds 2004 over een rijbewijs voor de categorieën B, BE, C en CE beschikte, had een aanvraag ingediend voor een verklaring van geschiktheid na het verlopen van zijn rijbewijs. Het CBR had eiser opgeroepen voor een rijtest, maar concludeerde dat de inzet van zijn linkerarm tijdens de besturing van de vrachtauto niet voldeed aan de gestelde norm. Eiser voerde aan dat hij ten onrechte niet gehoord was en dat het CBR niet had gekeken naar mogelijkheden voor aanpassingen aan het voertuig.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid. De rechtbank oordeelde dat eiser in de gelegenheid moest worden gesteld om een tweede rijtest te ondergaan, en dat het CBR de rechtbank moest informeren over de uitkomst van deze test. De rechtbank heeft het CBR de mogelijkheid geboden om het gebrek in het besluit te herstellen binnen zes weken. Eiser had in het verleden een verklaring van geschiktheid ontvangen onder vergelijkbare omstandigheden, wat de rechtbank als relevant beschouwde voor de beoordeling van de huidige zaak.

De rechtbank heeft de verdere beslissing aangehouden tot de einduitspraak, waarbij ook de vergoeding van griffierecht en proceskosten nog niet aan de orde was. De uitspraak is openbaar gedaan op 23 maart 2017 door rechter J.J.M. van Lanen, in aanwezigheid van griffier E.C. Petrusma.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 16/7322 WVW T

uitspraak van 23 maart 2017 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. M. Schouten,
en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 29 juli 2016 (bestreden besluit) van het CBR. In dit besluit heeft het CBR geweigerd om ten behoeve van eiser een verklaring van geschiktheid te registreren voor de categorieën C en CE.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 9 februari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het CBR heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam persoon1] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser beschikte sinds 2004 over een rijbewijs voor de categorieën B, BE, C en CE met daarop de coderingen 35.03 en 40.01 vanwege verminderde functionaliteit van zijn linkerarm door een beschadiging van de zenuwen die van zijn hals naar zijn arm gaan (plexus brachialis laesie).
Vanwege het verlopen van de geldigheid van zijn rijbewijs heeft eiser op 2 juli 2014 een aanvraag ingediend voor het verkrijgen van een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van groep 1 (de categorieën B en BE) en van groep 2 (de categorieën C en CE).
Het CBR heeft eiser geïnformeerd dat hij op grond van zijn medische gegevens een rijtest moet afleggen bij één van hun deskundigen praktische rijgeschiktheid. Hij heeft deze test afgelegd op 1 oktober 2014. Op 6 oktober 2014 is een rapport praktische rijgeschiktheid opgemaakt. De conclusie van dit rapport luidt dat de rijtest voor groep 1 voldoende is. De rijtest voor groep 2 is niet afgenomen omdat er een met de rijgeschiktheid interfererende functiestoornis is.
Bij besluit van 14 oktober 2014 heeft het CBR aan eiser een verklaring van geschiktheid verstrekt voor het besturen van motorrijtuigen van groep 1 voor een termijn van vijf jaar (tot en met 31 oktober 2019). Bij apart besluit van 14 oktober 2014 (primair besluit) heeft het CBR geweigerd om aan eiser een verklaring van geschiktheid te verstrekken voor het besturen van motorrijtuigen van groep 2.
Eiser heeft rechtsmiddelen ingesteld tegen het primaire besluit. Dit heeft uiteindelijk geleid tot een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 1 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1522).
2. De Afdeling heeft in haar uitspraak, samengevat, het volgende overwogen. De functiebeperking van eiser is het gevolg van een beschadiging van zenuwen. Deze beperking is terecht aangemerkt als zenuwletsel met een stabiel beeld. Gezien de beschrijving in paragraaf 7.7 (stationaire beelden) van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 (Regeling), moet dit letsel in die categorie geplaatst worden.
In 2010 is paragraaf 7.7 gewijzigd. In paragraaf 7.7, zoals deze luidde voor deze wijziging, was bepaald dat in geval van stationaire defecttoestanden betrokkenen in de regel niet in aanmerking komen voor rijbewijzen van groep 2. De gewijzigde tekst van paragraaf 7.7 moet zo worden gelezen en uitgelegd alsof daar nog steeds ‘in de regel’ staat. Dit maakt dat er een individuele beoordeling moet plaatsvinden. Het ligt in de rede om eiser in de gelegenheid te stellen een rijtest voor het besturen van motorrijtuigen van groep 2 te ondergaan. Naar aanleiding van de uitkomst van de rijtest voor het besturen van motorrijtuigen van groep 2, zal door het CBR moeten worden beoordeeld of ten behoeve van eiser een verklaring voor de geschiktheid van rijbewijzen van de categorieën C en CE met de noodzakelijke aanpassingen wordt geregistreerd.
Het CBR dient volgens de Afdeling een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiser.
3. Het CBR heeft eiser opgeroepen voor het afleggen van een rijtest op 12 juli 2016. Op diezelfde dag is een rapport praktische rijgeschiktheid opgemaakt. De conclusie van dit rapport luidt dat de inzet van de linkerarm tijdens de besturing van de vrachtauto niet voldoet aan de door het CBR gestelde norm.
4. Bij het bestreden besluit heeft het CBR de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Het CBR stelt zich in dit besluit, kort samengevat, op het volgende standpunt. De deskundige praktische rijgeschiktheid concludeert dat inzet van de linkerarm tijdens de besturing van de vrachtauto niet voldoet aan de door het CBR gestelde norm. Immers, eiser is niet in staat om het voertuig met zijn linkerarm naar rechts te sturen, ook niet met gebruik van een stuurknop. Gelet op de bevindingen van de deskundige dient het primaire besluit in stand te blijven. De omstandigheid dat eiser jarenlang probleemloos werkzaamheden als beroepschauffeur heeft verricht, is geen grond om eiser geschikt te achten voor het besturen van motorrijtuigen van groep 2. Het bestreden besluit is niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Er is in deze procedure geen plaats voor een afweging van persoonlijke belangen.
5. Eiser voert in beroep, kort samengevat, het volgende aan. Eiser is ten onrechte niet gehoord. Er is niet gebleken dat het CBR heeft gekeken naar mogelijkheden om eiser – met aanpassingen aan het voertuig – geschikt te verklaren. Dit is in strijd met de opdracht van de Afdeling. De verklaring van geschiktheid is in het verleden onder dezelfde omstandigheden wel verstrekt. Eiser dient daarom geschikt te worden verklaard voor rijbewijs C en CE, met de noodzakelijke aanpassingen. Als de rechtbank van oordeel is dat het CBR een afwijkend besluit mag nemen, dan ligt het voor de hand dat hiervoor een verzwaarde motiveringsplicht van toepassing is. De afwijking is echter niet gemotiveerd. Er is sprake van strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Eiser is ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om een herkeuring aan te vragen. Volgens een deskundige van een lokale rijschool kan eiser met de noodzakelijke aanpassingen geschikt worden geacht voor een rijbewijs voor de categorieën C en CE.
Herkeuring
6. Partijen verschillen van mening over de vraag of eiser de mogelijkheid had moeten krijgen om een verzoek tot herkeuring in te dienen.
7. Volgens eiser is de gebruikelijke procedure dat een aanvrager bij een voornemen om hem niet geschikt te achten, de mogelijkheid krijgt om binnen vier weken om een herkeuring te vragen. In de huidige procedure is dit nagelaten en is derhalve slechts éénmaal de gelegenheid geweest om een keuring te ondergaan en heeft slechts één deskundige praktische rijgeschiktheid zijn oordeel gegeven. Eiser acht dit onzorgvuldig.
8. Het CBR stelt dat de Afdeling alleen de beslissing op bezwaar (van 22 december 2014) heeft vernietigd en niet het primaire besluit van 14 oktober 2014. Het CBR was gehouden om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van wat in de uitspraak van de Afdeling was overwogen. Het CBR is van mening dat uit die uitspraak blijkt dat eiser in de gelegenheid zou moeten worden gesteld om een rijtest voor het besturen van motorrijtuigen van groep 2 te ondergaan. Naar aanleiding van de uitkomst van die rijtest zal door het CBR beoordeeld moeten worden of ten behoeve van eiser een verklaring voor de geschiktheid wordt geregistreerd. Het CBR is van mening dat er niet onzorgvuldig is gehandeld.
9. De rechtbank overweegt als volgt.
Bij een vermoeden van een met de geschiktheid interfererende motorische functiestoornis, kan ter uitsluiting daarvan een rijtest met een deskundige praktische geschiktheid van het CBR worden gevraagd. Een aanvrager die – voorafgaand aan een primair besluit – een mededeling heeft ontvangen dat geen verklaring van geschiktheid in het rijbewijzenregister wordt geregistreerd, kan het CBR op grond van artikel 140, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen vragen om een herkeuring op eigen kosten. Dit is niet tussen partijen in geschil.
In dit geval zit eiser verder in de procedure; hij heeft in de bezwaarfase (voor het eerst) een rijtest gekregen. In de enkele omstandigheid dat bij eiser in een later stadium van de procedure een rijtest is afgenomen, ziet de rechtbank geen aanleiding om eiser de mogelijkheid van het aanvragen van een herkeuring te onthouden. Dit zou namelijk betekenen dat de aanvrager die in de primaire fase ten onrechte niet in de gelegenheid wordt gesteld om een rijtest te ondergaan, benadeeld zou worden ten opzichte van de aanvrager die wél daartoe in de gelegenheid wordt gesteld.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2016 evenmin dat eiser na de rijtest geen mogelijkheid (meer) had om te vragen om een herkeuring. Door de zaak terug te verwijzen naar de bezwaarfase, geeft de Afdeling alleen aan dat het geconstateerde gebrek (in bezwaar) hersteld kan worden. Herroeping van het primaire besluit ligt dan niet voor de hand.
Het CBR heeft zich, onder verwijzing naar een e-mail van de deskundige praktische geschiktheid, op het standpunt gesteld dat een tweede rijtest of herkeuring in dit geval niet tot een ander resultaat zou hebben geleid. Het antwoord op de vraag of een herkeuring kans van slagen heeft, is echter niet relevant. Uit artikel 140, tweede lid, van het Reglement rijbewijzen volgt immers dat het CBR na de ontvangst van een verzoek om herkeuring een of meer artsen aanwijst.
Conclusie
10. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep is om die reden gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
11. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen, de zogeheten 'bestuurlijke lus'. De rechtbank ziet aanleiding om van deze mogelijkheid gebruik te maken en zal het CBR in de gelegenheid stellen om eiser alsnog een tweede rijtest te laten ondergaan. Daarna dient het CBR de rechtbank te informeren of de uitkomst van dat onderzoek aanleiding geeft voor een gewijzigd standpunt.
De rechtbank zal daarna beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven.
12. De rechtbank zal de termijn waarbinnen het CBR het gebrek kan herstellen bepalen op zes weken. Als het CBR hiervan geen gebruik wil maken, dan dient het CBR dit binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen. Als CBR wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van CBR. Daarna zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting einduitspraak doen.
13. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak. Dat laatste betekent ook dat zij over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- stelt het CBR in de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen in overweging 11 van deze tussenuitspraak is overwogen;
- draagt het CBR op om, als geen gebruik wordt gemaakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, dat binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank mee te delen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. J.J.M. van Lanen, rechter, in aanwezigheid van E.C. Petrusma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Dat kan worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de einduitspraak in deze zaak.