ECLI:NL:RBZWB:2017:1961

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 maart 2017
Publicatiedatum
29 maart 2017
Zaaknummer
AWB- 17_1511 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake overplaatsing als ordemaatregel na plichtsverzuim

Op 29 maart 2017 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, werkzaam als juridisch administratief medewerker bij de rechtbank Oost-Brabant, een voorlopige voorziening heeft verzocht tegen zijn overplaatsing naar een ander team. Deze overplaatsing was een ordemaatregel naar aanleiding van plichtsverzuim dat verzoeker had gepleegd. Het bestuur van de rechtbank had de overplaatsing gerechtvaardigd door te stellen dat het plichtsverzuim van verzoeker een negatieve impact had op de werksfeer en het uitstralingseffect naar de buitenwereld. Verzoeker betwistte de noodzaak van de overplaatsing en voerde aan dat hij na eerdere incidenten gewoon had kunnen functioneren en dat zijn terugkeer naar het kabinet RC goed was verlopen.

De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Hij concludeerde dat het bestuur onvoldoende had onderbouwd dat er daadwerkelijk spanningen op de werkvloer waren en dat de overplaatsing niet enkel was gebaseerd op het plichtsverzuim, maar ook op het voorkomen van verdere belasting van collega's. De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van het bestuur om verzoeker over te plaatsen op dat moment zwaarder woog dan het belang van verzoeker bij behoud van zijn functie. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, waarbij hij ook opmerkte dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om hun besluiten goed te motiveren, vooral wanneer het gaat om ingrijpende maatregelen zoals overplaatsingen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 17/1511 AW VV

uitspraak van 29 maart 2017 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[Naam verzoeker] , te [Woonplaats verzoeker] , verzoeker,

gemachtigde: mr. L.A.M. van den Eeden,
en

het bestuur van de rechtbank Oost-Brabant, verweerder,

gemachtigde: mr. V.L.S. van Cruijningen.

Procesverloop

Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 16 februari 2017 van het bestuur (bestreden besluit) inzake het opleggen van voorwaardelijk strafontslag en de overplaatsing naar een ander team. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 15 maart 2017. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, [Naam bestuurslid] (rechterlijk bestuurslid) en [Naam manager] (clustermanager P&O).

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker werkt bij de rechtbank Oost-Brabant als juridisch administratief medewerker. Hij was laatstelijk werkzaam op het kabinet RC.
In 2009 heeft het bestuur verzoeker een schriftelijke berisping opgelegd in verband met ongepaste gedragingen en uitlatingen. Verzoeker was toen ook werkzaam op het kabinet RC.
Op 18 juli 2016 heeft de president van de rechtbank Oost-Brabant een brief ontvangen van de hoofdofficier van Justitie. Deze brief gaat over drie incidenten die de week ervoor op de rechtbank zouden hebben plaatsgevonden. Naar aanleiding van deze brief is binnen de rechtbank Oost-Brabant nader onderzoek verricht naar deze incidenten. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in de rapportage integriteitsonderzoek van 9 september 2016. De (externe) onderzoeker komt tot de volgende drie bevindingen:
  • Verzoeker heeft op 11 juli 2016 bij het voorstellen van [Naam medewerker] haar geen hand gegeven op grond van haar (religieuze) afkomst;
  • Verzoeker heeft op 12 juli 2016 tegen een andere medewerkster van het parket gezegd: ‘Hé, die nieuwe collega, wordt die vandaag voorgeleid? Is ze wel gescreend?’ en ‘Ik heb gewoon niet zoveel met die mensen. Het is al eerder misgegaan. Zeg er maar niets over tegen de rest.’ Deze opmerkingen zijn gemaakt in het licht van de (religieuze) afkomst van [Naam medewerker] ;
  • Verzoeker heeft op 15 juli 2016 tegen weer een andere medewerkster van het parket gezegd: ‘Je weet toch hoe dat gaat, ze zijn beïnvloedbaar van buitenaf, we hebben er meer van gehad, het zal niet de eerste zijn.’ En op haar vraag: ‘Maar is het ergens op gebaseerd?’ heeft verzoeker geantwoord: ‘De tijd zal het leren.’
De uitkomst van het integriteitsonderzoek heeft ertoe geleid dat het bestuur verzoeker heeft geschorst voor de duur van maximaal één maand. Daarnaast is aan hem de toegang tot het gebouw en terrein van het Paleis van Justitie ontzegd, ook voor de duur van maximaal één maand.
Bij brief van 27 september 2016 heeft het bestuur verzoeker laten weten dat de verweten gedragingen (zeer ernstig) plichtsverzuim oplevert. Verzoeker moet er rekening mee houden dat hij zal worden gestraft met overplaatsing gecombineerd met voorwaardelijk ontslag, of ontslag. Verzoeker zal in de gelegenheid worden gesteld om zich te verantwoorden. Verzoeker heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Bij besluit van 26 oktober 2016 (primair besluit) heeft het bestuur verzoeker de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd, met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast wordt verzoeker bij wijze van ordemaatregel ontheven uit zijn functie bij het kabinet RC en geplaatst in de functie van juridisch administratief medewerker bij het team Toezicht.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Ook heeft hij een verzoek om voorlopige voorziening ingediend in verband met de overplaatsing naar het team Toezicht.
De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak van 19 december 2016 – kort gezegd – bepaald dat verzoeker per 16 januari 2017 zijn werkzaamheden kan hervatten op het kabinet RC en dat deze voorziening vervalt twee weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar (ECLI:NL:RBZWB:2016:8062).
Bij het bestreden besluit heeft het bestuur de bezwaren van verzoeker tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
2. Het bestuur stelt zich ten aanzien van de overplaatsing, samengevat, op het volgende standpunt. Het plichtsverzuim rechtvaardigt op zichzelf een overplaatsing. Daarnaast is de overplaatsing noodzakelijk. Ten eerste omdat verzoeker de ernst van zijn gedragingen onvoldoende inziet. Ten tweede om te voorkomen dat collega’s in het kabinet RC toekomstig onbehoorlijk gedrag van verzoeker niet zullen melden. Ten derde omdat verzoekers terugkeer naar het kabinet RC zal leiden tot spanningen; dit is niet wenselijk gelet op het ingezette cultuurtraject binnen dit team.
3. Verzoeker voert in beroep, samengevat, het volgende aan. Hij heeft na het voorval van 11 juli 2016 aanvankelijk gewoon door kunnen (blijven) werken. Pas op 14 september 2016 werd hij geschorst. Het voorval op zich heeft dus niet in de weg gestaan aan het verder functioneren van verzoeker. Daarnaast heeft hij zijn werkzaamheden op het kabinet RC op 18 januari 2017 hervat, naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter. Niet is gebleken dat het bestuur deze (nieuwe) situatie geëvalueerd heeft. Ondanks het feit dat verzoekers terugkeer bij het kabinet RC goed is verlopen, heeft het bestuur verzoeker onmiddellijk na het vervallen van de getroffen voorlopige voorziening opnieuw belast met de werkzaamheden bij het team Toezicht. Er is geen sprake van goed werkgeverschap.
Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen en daarbij te bepalen dat hij weer toegelaten dient te worden tot zijn werkzaamheden bij het kabinet RC.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de bodemzaak niet.
Spoedeisend belang
4. Ter zitting is gebleken dat verzoeker inmiddels weer werkzaam is bij team Toezicht. Verzoeker heeft aangevoerd dat de overplaatsing een diffamerend karakter heeft. De voorzieningenrechter kan verzoeker hierin volgen. Met de overplaatsing geeft het bestuur onder meer aan dat verzoeker niet langer te handhaven is op het kabinet RC. Dit kan bij (directe) collega’s het beeld dat zij van verzoeker hebben negatief beïnvloeden. De voorzieningenrechter ziet hierin voldoende spoedeisend belang om het verzoek inhoudelijk te beoordelen.
Plichtsverzuim
5. Ter zitting is gebleken dat verzoeker niet (langer) betwist dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de drie verweten gedragingen. Deze gedragingen leveren plichtsverzuim op. Op zichzelf zijn de gronden die verzoeker thans bij het verzoek om een voorziening en in beroep aanvoert niet gericht tegen het als sanctie voor de verweten gedragingen opgelegde voorwaardelijk ontslag, zodat er geen aanleiding is ook dat onderdeel van het bestreden besluit te toetsen.
Ordemaatregel
6. Een overplaatsing zoals hier aan de orde bestaat uit twee componenten, te weten de ontheffing uit de ene functie en het opdragen van een andere functie. In verband hiermee kan de motivering van het overplaatsingsbesluit van uiteenlopende aard zijn, afhankelijk of het dienstbelang is gelegen in de ontheffing uit de functie of in het laten vervullen van een andere functie. In dit geval ligt het accent op het ontheffen van verzoeker uit zijn functie.
Volgens vaste jurisprudentie moet het bestuursorgaan dan aannemelijk maken dat zijn belang om de ambtenaar over te plaatsen groter is dan het belang van de ambtenaar bij behoud van zijn functie.
7. Het bestuur heeft aangevoerd dat het plichtsverzuim op zichzelf een overplaatsing rechtvaardigt, gelet op de ernst van de verweten gedragingen, het karakter van verzoekers functie en het uitstralingseffect. Het bestuur heeft daarbij verwezen naar twee uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB): ECLI:NL:CRVB:1990:AK5008 en ECLI:NL:CRVB:2009:BH5416.
Het is afhankelijk van de omstandigheden van het geval of een overplaatsing gerechtvaardigd is en daarvoor moet de motivering die het bestuur heeft gegeven ten aanzien van het dienstbelang worden beoordeeld.
Het bestuur heeft aangevoerd dat het dienstbelang van de overplaatsing is gelegen in (1) het wegnemen van spanningen bij het kabinet RC en de medewerkers van het OM, (2) het uitstralingseffect en (3) het niet willen belasten van collega’s van het kabinet RC.
Wegnemen van spanningen
8. Het dossier bevat onvoldoende gegevens over concrete feiten en omstandigheden die de stelling dat er sprake is van spanningen op de werkvloer als verzoeker werkzaam blijft bij het kabinet RC, kunnen onderbouwen.
In het dossier zit een e-mail in het dossier van [Naam afdelingshoofd] , Afdelingshoofd Administratie bij het OM, waarin staat dat de uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 december 2016 veel spanning teweeg brengt bij de medewerkers van de preventieadministratie. Deze stelling wordt echter niet onderbouwd met feitelijke gegevens van de betreffende medewerkers zelf, waarvoor gelet op hetgeen hierna wordt besproken, wel aanleiding zou zijn geweest. De enkele omstandigheid dat een leidinggevende de terugkeer van verzoeker naar het kabinet RC ongewenst vindt, maakt niet dat er op de werkvloer niet samengewerkt zou kunnen worden.
De voorzieningenrechter acht in dit verband van belang dat uit de gesprekken die tijdens het onderzoek met diverse medewerkers van het kabinet RC en het OM zijn gehouden, niet van dergelijke spanningen blijkt. In de verslagen van die gesprekken wordt immers gemeld dat de houding naar verzoeker toe niet is gewijzigd, dat het contact met verzoeker niet is gewijzigd, en dat er een prima sfeer is op de afdeling. Ook wordt opgemerkt dat het gelet op de verdere samenwerking (met verzoeker) goed is om met elkaar in gesprek te gaan. Het gesprek met [Naam medewerker] vormt daarop een uitzondering, maar er heeft inmiddels een gesprek plaatsgevonden tussen verzoeker en [Naam medewerker] , en dat gesprek is volgens de – op dit punt – niet door het bestuur betwiste stellingen van verzoeker positief verlopen. De voorzieningenrechter is van verdere spanningen tussen verzoeker en [Naam medewerker] niet gebleken.
Daarnaast heeft verzoeker op 18 januari 2017 zijn werkzaamheden op het kabinet RC hervat. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat er na verzoekers terugkeer sprake was van spanningen op de werkvloer.
Uitstralingseffect
9. Het bestuur heeft verder gewezen op het uitstralingseffect en doelt daarmee kennelijk op hoe verzoekers plichtsverzuim het aanzien van de rechtspraak schaadt of heeft geschaad. Het bestuur heeft daarbij gewezen op een krantenbericht, de samenwerking met het OM en het beeld dat medewerkers van het OM hebben van medewerkers van de rechtbank.
10. De voorzieningenrechter overweegt dat het bestuur naar aanleiding van de melding vanuit het OM, de zaak serieus heeft opgepakt. Bovendien heeft het bestuur de op één na zwaarste straf (voorwaardelijk strafontslag) aan verzoeker opgelegd. Daarmee heeft het bestuur te kennen gegeven dat het gedrag van verzoeker niet wordt geaccepteerd en dat het daarmee door hem gepleegde plichtsverzuim niet licht wordt opgevat. De voorzieningenrechter acht het aannemelijk dat het uitstralingseffect jegens het OM hierdoor is geminimaliseerd. Het nog resterende uitstralingseffect vormt weliswaar een belang maar dit belang is naar het oordeel van de voorzieningenrechter op zichzelf onvoldoende zwaarwegend om de overplaatsing (alleen) daarop te baseren.
Belasten van collega’s
11. Het bestuur heeft de overplaatsing ook gebaseerd op het niet (verder) willen belasten van medewerkers van het kabinet RC. Volgens het bestuur hebben de collega’s van het kabinet RC het afleggen van verklaringen over verzoeker als zeer belastend ervaren. Het bestuur wil deze collega’s niet (opnieuw) confronteren met de mogelijkheid dat zij eventueel onbehoorlijk gedrag van verzoeker zullen moeten melden. Vooral niet nu het afleggen van belastende verklaringen voor verzoeker ingrijpende rechtspositionele gevolgen zal hebben.
12. Uit de verslagen van de gesprekken van de onderzoeker met de collega’s van verzoeker blijkt dat een aantal collega’s het erg moeilijk heeft gevonden om zich in negatieve zin over verzoeker uit te laten. Verder blijkt dat men het sowieso lastig vindt om elkaar aan te spreken op gedrag. Dat het gerechtsbestuur dat wil veranderen met behulp van een cultuurtraject op het kabinet RC, ligt voor de hand, waarbij het gerechtsbestuur er kennelijk veel aan gelegen is om de kans op succes van dat traject zo groot mogelijk te maken. Dat cultuurtraject is blijkens de toelichting ter zitting nog maar net begonnen. Blijkens de toelichting ter zitting en de antwoorden van het gerechtsbestuur op vragen, had verzoeker binnen het kabinet tussen zijn directe collega’s een zodanige positie dat die positie de kans groter maakt dat die collega’s hem niet gemakkelijk zullen aanspreken.
Mede gelet daarop is vooralsnog voldoende aannemelijk dat de collega’s op het kabinet RC nog niet zo ver zijn dat ze de in het cultuurtraject aan te leren vaardigheden ook daadwerkelijk in praktijk kunnen brengen, indien zich de situatie zou voordoen dat verzoeker aangesproken zou moeten worden, zeker niet nu hem bij een volgend plichtsverzuim een definitief strafontslag boven het hoofd hangt.
Gelet op het voorgaande is er enige twijfel mogelijk of het bestreden besluit tot overplaatsing kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde redenen. Echter gelet op het nog resterende uitstralingseffect en gelet op het grote belang dat het bestuur redelijkerwijze mag hechten aan het slagen van het cultuurtraject én op het voorkomen van een belasting van zijn directe collega’s bij het kabinet RC, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van het bestuur om verzoeker over te plaatsen thans groter is dan het belang van verzoeker bij behoud van zijn werkzaamheden op het kabinet RC.
In die afweging heeft de voorzieningenrechter eveneens waarde gehecht aan de mededeling van het gerechtsbestuur dat de plek die verzoeker innam op het kabinet RC, vooralsnog niet wordt ingevuld, zodat die plek ook nog voor hem beschikbaar zal zijn indien het beroep gegrond zou worden verklaard. Aan het (ook) door verzoeker naar voren gebrachte financiële belang bij terugkeer naar zijn werkplek op het kabinet RC hecht de voorzieningenrechter in het kader van dit verzoek een minder zwaar gewicht, omdat de financiële gevolgen van het besluit kunnen worden hersteld, indien mocht blijken dat het besluit geen stand houdt.
Conclusie
13. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van E.C. Petrusma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.