ECLI:NL:RBZWB:2016:8062

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 december 2016
Publicatiedatum
19 december 2016
Zaaknummer
BRE 16/8798
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake disciplinaire maatregelen en overplaatsing binnen de rechtbank

Op 19 december 2016 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, werkzaam bij de rechtbank Oost-Brabant, een voorlopige voorziening heeft aangevraagd tegen een besluit van het bestuur van de rechtbank. Dit besluit betrof een voorwaardelijk strafontslag en een overplaatsing naar een ander team als ordemaatregel, naar aanleiding van beschuldigingen van ongepast gedrag. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om schorsing van de maatregelen. Tijdens de zitting op 14 december 2016 heeft verzoeker zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl het bestuur werd vertegenwoordigd door een rechterlijk bestuurslid en een clustermanager P&O.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de redenen voor de overplaatsing niet onomstotelijk zijn bewezen en dat er mogelijk minder ingrijpende maatregelen beschikbaar zijn om de spanningen op de werkvloer te verhelpen. De rechter heeft geoordeeld dat de overplaatsing een negatieve impact kan hebben op de reputatie van verzoeker en dat er voldoende spoedeisend belang is om het verzoek inhoudelijk te beoordelen. De voorzieningenrechter heeft besloten om het bestreden besluit te schorsen per 16 januari 2017, zodat verzoeker zijn werkzaamheden op het kabinet RC kan hervatten, en heeft het bestuur opgedragen het griffierecht en de proceskosten te vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij disciplinaire maatregelen en de mogelijkheid voor ambtenaren om een verbeterkans te krijgen, zelfs in situaties van plichtsverzuim. De voorzieningenrechter heeft de zaak in het openbaar uitgesproken, waarbij de beslissing geen rechtsmiddel openstelt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 16/8798 AW VV

uitspraak van 19 december 2016 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker] , te [woonplaats verzoeker] , verzoeker,

gemachtigde: mr. L.A.M. van den Eeden,
en

het bestuur van de rechtbank Oost-Brabant, verweerder,

gemachtigde: mr. V.L.S. van Cruijningen.

Procesverloop

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 oktober 2016 (bestreden besluit) van het bestuur inzake het opleggen van voorwaardelijk strafontslag en de overplaatsing naar een ander team. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 14 december 2016. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. P. Messer (rechterlijk bestuurslid) en W.A.M. Koster (clustermanager P&O).

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker werkt bij de rechtbank Oost-Brabant als juridisch administratief medewerker. Hij was laatstelijk werkzaam op het kabinet RC.
In 2009 heeft het bestuur verzoeker een schriftelijke berisping opgelegd in verband met ongepaste gedragingen en uitlatingen. Verzoeker was toen ook werkzaam op het kabinet RC.
Op 18 juli 2016 heeft de president van de rechtbank Oost-Brabant een brief ontvangen van de hoofdofficier van Justitie. Deze brief gaat over een reeks van drie incidenten die de week ervoor op de rechtbank zouden hebben plaatsgevonden. Naar aanleiding van deze brief is binnen de rechtbank Oost-Brabant nader onderzoek verricht naar deze incidenten. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in de rapportage integriteitsonderzoek van 9 september 2016. De (externe) onderzoeker komt tot de volgende drie bevindingen:
  • Verzoeker heeft op 11 juli 2016 bij het voorstellen van [naam collega] haar geen hand gegeven op grond van haar (religieuze) afkomst;
  • Verzoeker heeft op 12 juli 2016 tegen een andere medewerkster van het parket gezegd: ‘Hé, die nieuwe collega, wordt die vandaag voorgeleid? Is ze wel gescreend?’ en ‘Ik heb gewoon niet zoveel met die mensen. Het is al eerder misgegaan. Zeg er maar niets over tegen de rest.’ Deze opmerkingen zijn gemaakt in het licht van de religieuze afkomst van [naam collega];
  • Verzoeker heeft op 15 juli 2016 tegen weer een andere medewerkster van het parket gezegd: ‘Je weet toch hoe dat gaat, ze zijn beïnvloedbaar van buitenaf, we hebben er meer van gehad, het zal niet de eerste zijn.’ En op haar vraag: ‘Maar is het ergens op gebaseerd?’ heeft verzoeker geantwoord: ‘De tijd zal het leren.’
De uitkomst van het integriteitsonderzoek heeft ertoe geleid dat het bestuur verzoeker heeft geschorst voor de duur van maximaal één maand. Daarnaast is aan hem de toegang tot het gebouw en terrein van het Paleis van Justitie ontzegd, ook voor de duur van maximaal één maand.
Bij brief van 27 september 2016 heeft het bestuur verzoeker laten weten dat de verweten gedragingen (zeer ernstig) plichtsverzuim oplevert. Verzoeker moet er rekening mee houden dat hij zal worden gestraft met overplaatsing gecombineerd met voorwaardelijk ontslag, of ontslag. Verzoeker zal in de gelegenheid worden gesteld om zich te verantwoorden. Verzoeker heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft het bestuur verzoeker de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd, met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast wordt verzoeker bij wijze van ordemaatregel ontheven uit zijn functie bij het kabinet RC en geplaatst in de functie van juridisch administratief medewerker bij het team Toezicht.
2. Het bestuur stelt zich ten aanzien van de overplaatsing, samengevat, op het volgende standpunt. Het bestuur heeft – op basis van het onderzoek – de overtuiging gekregen dat verzoeker de in het rapport genoemde drie gedragingen heeft gepleegd. Het belang van de dienst vordert dat verzoeker uit zijn functie bij het kabinet RC wordt ontheven en elders binnen de organisatie wordt belast met een passende functie. Dit mede gelet op de spanningen die zijn ontstaan bij zowel de collega’s van het kabinet RC als bij medewerkers van het OM. De al lang bestaande werkrelatie met een aantal collega’s binnen het kabinet RC kan een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van de huidige situatie. Verzoeker laat nu bovendien voor de tweede keer binnen dezelfde werkgemeenschap ongepast gedrag zien. Het bestuur acht de kans op herhaling kleiner wanneer die relatie doorbroken wordt.
3. Verzoeker heeft in bezwaar, samengevat, het volgende aangevoerd. De aanleiding en het vertrekpunt is het verwijt dat hij op 11 juli 2016 welbewust geweigerd zou hebben om [naam collega] de hand te schudden toen zij naar verzoeker toeliep met de bedoeling zich aan haar voor te stellen. Dit blijkt echter niet uit de onderliggende verklaringen die door de getuigen zijn afgelegd. De zaak is volledig ingekleurd door deze onjuiste vaststelling. Verzoeker heeft na het voorval van 11 juli 2016 aanvankelijk gewoon door kunnen (blijven) werken. Pas op 14 september 2016 werd hij geschorst. Het voorval op zich heeft dus niet in de weg gestaan aan het verder functioneren van verzoeker. Verzoeker en [naam collega] hebben aangegeven een gesprek met elkaar te willen. De onderzoeker acht dit ook wenselijk. Desondanks is het bestuur hier niet op ingegaan. Verzoeker bestrijdt dat hij nu voor de tweede keer binnen dezelfde werkgemeenschap ongepast gedrag zou hebben laten zien. Het voorval in 2009 had een geheel andere achtergrond. De kans op herhaling wordt met de overplaatsing niet kleiner.
Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen en daarbij te bepalen dat hij weer toegelaten dient te worden tot zijn werkzaamheden bij het kabinet RC.
4. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
5. De ontheffing uit de eigen functie en het opdragen van een andere functie is gebaseerd op artikel 57, tweede lid, aanhef en onder b, van het ARAR in combinatie met artikel 49h, eerste lid, van het ARAR.
Spoedeisend belang
6. Verzoeker heeft ter zitting aangevoerd dat de overplaatsing weliswaar een ordemaatregel is, maar tevens een diffamerend karakter heeft. Dit wil zeggen dat de overplaatsing een negatieve invloed kan hebben op hoe anderen naar verzoeker kijken. De voorzieningenrechter kan verzoeker hierin volgen. Met de overplaatsing geeft het bestuur onder meer aan dat verzoeker niet langer te handhaven is op het kabinet RC. Dit kan bij (directe) collega’s het beeld dat zij van verzoeker hebben negatief beïnvloeden. Dit wordt alleen maar versterkt naarmate de overplaatsing langer duurt. De voorzieningenrechter ziet hierin voldoende spoedeisend belang om het verzoek inhoudelijk te beoordelen.
Plichtsverzuim
7. De voorzieningenrechter ziet vooralsnog voldoende aanleiding om uit te gaan van de juistheid van de rapportage integriteitsonderzoek gelet op de inhoud van de daarin opgenomen verklaringen. De voorzieningenrechter gaat er dan ook van uit dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan de drie verweten gedragingen. Dit levert (zeer ernstig) plichtsverzuim op. Gelet op de onrust die er na de incidenten is ontstaan, valt te begrijpen dat het bestuur maatregelen heeft willen nemen om de rust op het kabinet RC te laten terugkeren.
Ordemaatregel
8. Een overplaatsing zoals hier aan de orde bestaat uit twee componenten, te weten de ontheffing uit de ene functie en het opdragen van een andere functie. In verband hiermee kan de motivering van het overplaatsingsbesluit van uiteenlopende aard zijn, afhankelijk of het dienstbelang is gelegen in de ontheffing uit de functie of in het laten vervullen van een andere functie. In dit geval ligt het accent op het ontheffen van verzoeker uit zijn functie.
Volgens vaste jurisprudentie moet het bestuursorgaan dan aannemelijk maken dat zijn belang om de ambtenaar over te plaatsen groter is dan het belang van de ambtenaar bij behoud van zijn functie.
9. Het bestuur heeft aangevoerd dat het dienstbelang van de overplaatsing is gelegen in (1) het wegnemen van spanningen bij het kabinet RC en de medewerkers van het OM en (2) het doorbreken van ongepast gedrag en het creëren van de juiste omstandigheden om de kans op herhaling zoveel mogelijk te verkleinen.
Daartegenover staat het belang van verzoeker om zijn functie te behouden. Ook heeft hij een financieel belang, nu hij geen compensatie krijgt voor het verlies van inkomen.
10. Ten aanzien van het wegnemen van de spanningen overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit het dossier blijkt dat het incident in ieder geval spanningen heeft veroorzaakt bij [naam collega] . Verder is er naar aanleiding van het onderzoek zelf ook enige onrust ontstaan bij een aantal medewerkers werkzaam binnen het kabinet RC en het OM. Dit valt verzoeker ook aan te rekenen, nu zijn gedragingen aanleiding zijn geweest voor het onderzoek. De voorzieningenrechter stelt echter ook vast dat verzoeker – na zijn vakantie en hangende het onderzoek – zijn werkzaamheden op het kabinet RC heeft voortgezet. Het bestuur heeft ter zitting betoogd dat dit een periode van enkele dagen is geweest, maar de voorzieningenrechter neemt op grond van het dossier aan dat dit een periode van ruim drie weken is geweest. Verzoeker is namelijk op 22 augustus 2016 op de hoogte gesteld van het feit dat er een integriteitsonderzoek zou worden opgestart en is vervolgens per 14 september 2016 (na afronding van het onderzoek) geschorst. Gesteld noch gebleken is dat er in die periode sprake was van een onhoudbare werksituatie op het kabinet RC dan wel in de verhoudingen met de medewerkers van het OM. Dit maakt dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter minder gewicht toekomt aan de stelling van het bestuur dat verzoeker in verband met spanningen overgeplaatst diende te worden.
Bovendien heeft het bestuur onvoldoende onderzocht of deze spanningen, voor zover die nog bestaan, op een minder ingrijpende manier weggenomen zouden kunnen worden. Uit de gehouden gesprekken blijkt bijvoorbeeld dat verzoeker en [naam collega] eind augustus 2016 al hebben aangegeven met elkaar in gesprek te willen gaan over het gebeurde. Dit is ook een aanbeveling van de onderzoeker.
11. Ten aanzien van het doorbreken van ongepast gedrag en het beperken van de kans op herhaling overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Volgens het bestuur is verzoeker zó lang binnen het team werkzaam geweest, dat hij daar een bepaalde positie heeft verkregen. Dit leidt er (kennelijk) toe dat hij niet door zijn collega’s wordt aangesproken op ongewenst gedrag. Ter zitting is gebleken dat er voor de achterblijvende medewerkers op het kabinet RC een cultuurtraject wordt ingezet, om dat te doorbreken. Het bestuur heeft desgevraagd verklaard dat verzoeker niet bij het cultuurtraject wordt betrokken, omdat hij juist onderdeel van het probleem is. Het bestuur heeft ervoor gekozen om verzoeker te plaatsen op een afdeling (team Toezicht) waarbij hij direct verantwoording dient af te leggen aan de teamvoorzitter. Hiermee wordt de kans op herhaling volgens het bestuur geminimaliseerd.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan niet op voorhand worden uitgesloten dat minimalisering van de kans op herhaling ook op een minder ingrijpende manier kan worden bereikt. Zo zou verzoeker betrokken kunnen worden bij het ingezette cultuurtraject. De omstandigheid dat verzoeker onderdeel van het probleem op het kabinet RC is, staat daaraan niet zonder meer in de weg. In ieder geval heeft verzoeker aangegeven deel te willen nemen aan dit traject en kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden aangenomen dat het voorwaardelijk strafontslag voor verzoeker een extra impuls zal zijn om zijn gedrag aan te passen. Een dergelijke verbeterkans ligt ook in de lijn van de jurisprudentie van de CRvB waarin is geoordeeld dat in gevallen waarin geen acuut belang tot ontheffing aanwezig is, een juiste afweging van belangen kan meebrengen dat aan betrokkene eerst nog een verbeterkans wordt geboden (ECLI:NL:CRVB: 2014:885). Van belang is ook dat verzoeker zich thans uitermate bewust lijkt te zijn van de impact van zijn handelen en uitlatingen.
Het ligt daarbij voor de hand dat het bestuur zorgdraagt voor direct toezicht op het cultuurtraject binnen het kabinet RC en de deelnemers daaraan. Op voorhand valt daarbij niet in te zien dat verzoeker niet direct verantwoording zou moeten afleggen aan een functioneel leidinggevende.
12. De voorzieningenrechter acht gelet op het voorgaande in dit geval een tijdelijke ordemaatregel op zijn plaats. Er was immers sprake van spanningen op de werkvloer, die direct of indirect veroorzaakt zijn door het gedrag van verzoeker. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om de overplaatsing te beperken tot 16 januari 2017. De voorzieningenrechter kiest bewust voor een datum in de toekomst, zodat de tussenliggende periode gebruikt kan worden om de in- en externe verhoudingen te normaliseren en een terugkeer naar het kabinet RC mogelijk te maken. Daarbij neemt de voorzieningenrechter ook in aanmerking dat verzoeker en [naam collega] in die periode (op 22 december 2016) een (eerste) gesprek met elkaar hebben.
13. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe, schorst het bestreden besluit per 16 januari 2017, en treft de voorziening dat verzoeker per 16 januari 2017 zijn werkzaamheden op het kabinet RC kan hervatten. Deze voorziening vervalt twee weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
14. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient het bestuur aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
15. De voorzieningenrechter veroordeelt het bestuur in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het bestreden besluit per 16 januari 2017 tot twee weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe in die zin dat verzoeker per 16 januari 2017 zijn werkzaamheden kan hervatten op het kabinet RC;
  • draagt het bestuur op het betaalde griffierecht van € 168,- aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt het bestuur in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P.J. Schoonen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van E.C. Petrusma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.