ECLI:NL:RBZWB:2017:1759

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 maart 2017
Publicatiedatum
23 maart 2017
Zaaknummer
AWB 16_2221
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van het Dagloonbesluit in relatie tot het loondervingsbeginsel en de dagloongarantie

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 maart 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de vaststelling van het dagloon ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Eiser heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 29 februari 2016, waarin het dagloon werd vastgesteld. Eiser stelde dat het nieuwe Dagloonbesluit inbreuk maakte op zijn eigendomsrecht en dat de oude dagloongarantie van toepassing zou moeten zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de situatie van eiser niet vergelijkbaar is met eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) en dat de wijziging van de dagloongarantie geen bestaand eigendomsrecht heeft ontnomen. De rechtbank oordeelde dat artikel 5 van het Dagloonbesluit niet in strijd is met het loondervingsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 1b van de WW. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak benadrukt dat de wetgever de keuze heeft gemaakt voor de huidige dagloonsystematiek en dat de rechter deze keuze dient te respecteren. Eiser heeft niet aan het UWV verzocht om voorschotten op de compensatieregeling, waardoor de vraag of deze regeling de rechterlijke toets kan doorstaan niet beantwoord kan worden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 16/2221 WW

uitspraak van 23 maart 2015 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[Naam eiser] , te [Woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. R.F. Antes,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Eindhoven), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 29 februari 2016 (bestreden besluit) van het UWV inzake het vastgestelde dagloon ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 21 september 2016. Bij beslissing van 29 september 2016 heeft de rechtbank de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Het onderzoek van de meervoudige kamer ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 16 februari 2017. Deze zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak van [Naam eiser2] (zaaknummer BRE 16/1837 WW).
Eiser is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door [Naam vertegenwoordiger] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan eiser is per 7 april 2014 een WW-uitkering toegekend naar een dagloon van € 144,13.
De WW-uitkering is beëindigd per 9 juni 2014 omdat eiser is gaan werken.
Per 21 juli 2014 wordt de WW-uitkering weer voortgezet omdat eiser weer werkloos is geworden. Per 18 augustus 2014 is de WW-uitkering beëindigd vanwege het bereiken van de maximale uitkeringsduur.
Per 10 november 2014 is aan eiser een WW-uitkering toegekend naar een dagloon van € 101,55. Dit uitkeringsrecht is toekend tot en met 9 februari 2015.
Bij besluit van 7 december 2015 (primair besluit) is aan eiser per 1 december 2015 een WW-uitkering toegekend naar een dagloon van € 98,98. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij bestreden besluit zijn de bezwaren van eiser gegrond verklaard en is het dagloon vastgesteld op € 101,31.
2. Eiser heeft in beroep, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat er sprake is van inbreuk op het eigendomsrecht. Het nieuwe dagloonbesluit levert een inbreuk op de dagloongarantie die was toegekend bij de toekenning van de WW-uitkering per 10 november 2014 en 7 april 2014. Eiser verwijst naar de rechtspraak over het verschuiven van de AOW-leeftijd. Verder verwijst eiser naar twee uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over de dagloongarantie. Deze uitspraken zijn ook op hem van toepassing. Ten onrechte heeft het UWV het oude recht niet laten herleven. Het dagloon van het oude recht op 10 november 2014 bedroeg € 145,07. Dit dagloon is uitsluitend verlaagd omdat eiser minder uren werkzaam was. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding.
3. In artikel 1b, eerste lid, van de WW is bepaald dat voor de berekening van de hoogte van de uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, is ingetreden, verdiende, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
In artikel 1b, zesde lid, van de WW is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur, ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld.
In artikel 1b, tiende lid, van de WW is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur tevens wordt bepaald wat onder inkomen als bedoeld in dit artikel wordt verstaan. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat gedeeltelijk, niet, of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van betrokkene in aanmerking wordt genomen alsof het wel volledig wordt genoten. Deze algemene maatregel van bestuur is het Dagloonbesluit Werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit).
Dagloonbesluit zoals dat gold ten tijde in geding
In artikel 2, eerste lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat onder referteperiode in dit hoofdstuk de periode wordt verstaan van één jaar die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies is ingetreden.
In artikel 2, tweede lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat in afwijking van het eerste lid, de referteperiode voor een reguliere WW-uitkering korter is dan een jaar, indien er in de referteperiode, bedoeld in het eerste lid, een eerder recht op een reguliere WW-uitkering is ontstaan. De referteperiode begint dan op de eerste werkloosheidsdag van dat eerdere recht en eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies is ingetreden als bedoeld in het eerste lid.
In artikel 2, derde lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat in afwijking van het tweede lid, de referteperiode op de dag voorafgaand aan het arbeidsurenverlies of de dag waarop de dienstbetrekking is geëindigd eindigt, indien de eerste werkloosheidsdag van het eerdere recht is gelegen na afloop van de referteperiode als bedoeld in het tweede lid.
In artikel 3, eerste lid, onder a, van het Dagloonbesluit is bepaald dat onder loon in dit hoofdstuk wordt verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv, genoten in de referteperiode met dien verstande dat niet onder loon worden begrepen uitkeringen op grond van de Wet WIA, de WAO, de WW en de uitkeringen die naar aard en strekking met deze uitkeringen overeenkomen, met uitzondering van een uitkering op grond van artikel 18 van de WW.
In artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat het dagloon van uitkeringen op grond van de WW de uitkomst van de volgende berekening is:
[(A-B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die vakantiebijslag reserveren;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die geen vakantiebijslag reserveren; en
D staat voor 261 indien de referteperiode een duur van één jaar heeft of indien artikel 2, vierde lid, van toepassing is. Indien er sprake is van een afwijkende referteperiode staat D voor het aantal dagloondagen in de referteperiode.
In artikel 12, tweede lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat het WW-dagloon, indien een werknemer, na beëindiging van een dienstbetrekking die ten minste één jaar heeft geduurd, een recht heeft gehad op een reguliere WW-uitkering dat is geëindigd op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel c, van de Werkloosheidswet en niet herleeft vanwege artikel 21, tweede lid, onderdeel a, niet lager wordt vastgesteld dan op het WW-dagloon van het geëindigde recht, mits het recht is ontstaan binnen twaalf maanden na de eerste werkloosheidsdag van het geëindigde recht.
Vaststelling dagloon op grond van het Dagloonbesluit ten tijde in geding
4. Aan het dagloon in de WW ligt het loondervings- en verzekeringsprincipe ten grondslag. De CRvB heeft in diverse uitspraken bepaald dat toepassing van de hoofdregel voor de dagloonberekening zoals neergelegd in artikel 45, eerste lid, van de WW (thans artikel 1b, eerste lid, van de WW) niet mag leiden tot een resultaat dat in strijd is met het principe dat het dagloon een weerspiegeling moet zijn van het welvaartsniveau van betrokkene bij het intreden van het verzekerde risico (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2012:BY4322).
In artikel 1b, eerste lid, van de WW is tot uitdrukking gebracht dat de uitkering gebaseerd dient te worden op het loon in het verleden en wel zodanig dat het dagloon berekend dient te worden door het loon dat iemand verdiende in de periode van één jaar te delen door 261. Al eerder heeft de CRvB overwogen dat ook als slechts in een gedeelte van de referteperiode is gewerkt, het totaal genoten loon door 261 gedeeld moet worden (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2010:BM8090), ook als dit leidt tot een relatief laag dagloon. Mede gelet op deze rechtspraak is de rechtbank van oordeel dat niet met recht gesteld kan worden dat de hoofdregel van artikel 1b, eerste lid, van de WW in strijd is met het principe dat het dagloon een weerspiegeling moet zijn van het welvaartsniveau van een betrokkene.
Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of artikel 5 van het Dagloonbesluit in strijd is met het loondervingsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 1b, eerste lid, van de WW. De delegatiebepalingen van artikel 1b van de WW maken immers geen regels mogelijk die ingaan tegen het uitgangspunt van het historisch dagloon.
De rechtbank stelt vast dat het UWV met het Dagloonbesluit binnen het uitgangspunt van artikel 1b, eerste lid, van de WW is gebleven. In dit dagloonbesluit wordt immers ook als uitgangspunt genomen dat het inkomen genoten in een jaar gedeeld moet worden door 261.
Hoewel de rechtbank zich realiseert dat toepassing van het Dagloonbesluit (zeer) nadelige gevolgen heeft voor eiser, is de rechtbank, in navolging van de CRvB van oordeel dat de rechter de hier gemaakte keuze van de wetgever dient te respecteren. Het is aan de besluitgever om eventuele ongewenste effecten van de in het Dagloonbesluit neergelegde dagloonsystematiek teniet te doen (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:1273).
5. De rechtbank stelt vast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister) inmiddels het Dagloonbesluit heeft gewijzigd. Door deze wijziging wordt bewerkstelligd dat de perioden waarover geen loon is genoten voor bepaalde groepen buiten beschouwing worden gelaten bij de berekening van het dagloon. Besloten is om aan deze wijziging geen terugwerkende kracht toe te kennen, maar om een compensatieregeling te treffen. Dit is de Tijdelijke regeling tegemoetkoming Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (compensatieregeling). Dat de minister inmiddels heeft besloten dat het Dagloonbesluit gewijzigd moet worden, geeft de rechtbank geen aanleiding artikel 5 van dat besluit alsnog onverbindend te verklaren, gelet op wat hiervoor onder 4 is overwogen.
De rechtbank stelt verder vast dat eiser (nog) niet aan het UWV heeft verzocht om voorschotten te verstrekken op de (nog vast te stellen) compensatieregeling. De vraag of de compensatieregeling, zoals die thans is vormgegeven, de rechterlijke toets kan doorstaan kan daarom in de onderhavige procedure niet worden beantwoord.
Beroep op dagloongarantie
6.
Niet in geschil is dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de dagloongarantie zoals deze is opgenomen in het Dagloonbesluit vanaf 1 juli 2015.
Eiser heeft met een beroep op de uitspraak van de CRvB van 30 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1113) gesteld dat ook op hem de oude dagloongarantie zoals deze gold voorafgaand aan 1 juli 2015 van toepassing is.
De rechtbank is van oordeel dat eisers beroep op deze uitspraak niet kan slagen. Weliswaar was eiser ten tijde van zijn werkhervatting nog niet op de hoogte van de wijziging in de dagloongarantiebepaling, maar zijn situatie verschilde wezenlijk van die van de uitkeringsgerechtigde in die uitspraak. Eiser is immers niet van werk naar werk gegaan, maar heeft vanuit een situatie van werkloosheid een baan aanvaard. Tijdens de WW-uitkering geldt voor eiser de verplichting om passende arbeid te aanvaarden, zodat niet kan worden aangenomen dat eiser, zo hij op de hoogte was geweest van de wijziging in de dagloongarantie, de betreffende arbeid niet aanvaard zou hebben.
Beroep op eerste protocol van het EVRM
7. Het beroep van eiser op artikel 1 van het eerste protocol van het EVRM kan niet slagen. Naar vaste rechtspraak beschermt dit artikel niet het recht zich eigendom te verwerven en evenmin de aanspraak op een uitkering van een bepaalde hoogte. Door wijziging van de dagloongarantie is geen bestaand eigendomsrecht ontnomen (zie ook uitspraak van de CRvB van 30 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1111).
8. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
Omdat het beroep ongegrond is, wijst de rechtbank het verzoek van eiser om schadevergoeding af.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, voorzitter, en mr. W. Toekoen en mr. F.P.J. Schoonen, leden, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Hees, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.