In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 maart 2017, werd het beroep van eiser tegen het besluit van het UWV inzake het vastgestelde dagloon onder de Werkloosheidswet (WW) behandeld. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 18 februari 2016, waarin het UWV het dagloon vaststelde op € 68,74. Eiser stelde dat dit dagloon geen afspiegeling was van zijn welvaartsniveau en dat er sprake was van een ongeoorloofde inbreuk op zijn eigendomsrecht. Hij verwees naar eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) en betoogde dat de oude dagloongarantie van toepassing zou moeten zijn.
De rechtbank oordeelde dat artikel 5 van het Dagloonbesluit niet in strijd was met het loondervingsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 1b van de WW. De rechtbank stelde vast dat de minister het Dagloonbesluit had gewijzigd, maar dat deze wijziging geen terugwerkende kracht had en dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor de dagloongarantie. De rechtbank concludeerde dat het UWV op goede gronden het dagloon had vastgesteld en verklaarde het beroep van eiser ongegrond.
De rechtbank wees ook het verzoek van eiser om schadevergoeding af, omdat het beroep ongegrond werd verklaard. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken. Eiser werd geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.