Overwegingen
1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft bijzondere bijstand aangevraagd voor advocaatkosten en de aanschafkosten van een nieuwe wasmachine. Bij besluit van 23 mei 2016 (primair besluit) heeft het college die aanvraag afgewezen.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en voert daartoe aan dat hij de juridische kosten heeft betaald met het geld waarvan hij moest rondkomen. Daardoor is hij in financiële problemen geraakt en was hij niet in staat de vaste lasten te betalen. Ten aanzien van de wasmachine deden de kosten zich ten tijde van de aanvraag ook voor. Eiser heeft zijn oude wasmachine aan de verkoper van zijn nieuwe wasmachine meegegeven, omdat deze kapot was. Verder is eiser van mening dat zijn persoonlijke omstandigheden het toepassen van het buitenwettelijk begunstigend beleid rechtvaardigen. Nu het niet toepassen daarvan onvoldoende gemotiveerd is, kan niet worden gecontroleerd of het college het beleid op een consistente wijze toepast.
3. Artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat de alleenstaande of het gezin, onverminderd paragraaf 2.2, recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
Artikel 43, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vaststelt.
Artikel 44, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de Participatiewet bestaat in beginsel geen recht op bijstand voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Dit geldt ook voor aanvragen om bijzondere bijstand.
5. Eiser heeft bijzondere bijstand aangevraagd voor tweemaal een eigen bijdrage rechtsbijstand die door de rechtsbijstandverlener bij hem in rekening zijn gebracht op 21 december 2015. Daarnaast heeft hij bijzondere bijstand aangevraagd voor de aanschafkosten van een wasmachine die hij op 3 maart 2016 heeft aangeschaft en betaald. Nu de aanvraag door het college is ontvangen op 7 april 2016 is daarmee niet in geschil dat er sprake is van een aanvraag van bijzondere bijstand met terugwerkende kracht.
6. Zoals onder 4 is overwogen, worden aanvragen met terugwerkende kracht slechts gehonoreerd indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden. Daartoe heeft het college overwogen dat eiser al sinds 1995 te maken heeft met niet-aangeboren hersenletsel en dat daarom verondersteld mag worden dat hij zijn leven daarop heeft ingericht. Zo dient eiser volgens het college hulp te vragen aan derden als hij veel dingen vergeet.
De rechtbank is het met het college eens dat enkel in het reeds 20 jaar bestaande niet-aangeboren hersenletsel, hoe vervelend ook voor eiser, geen bijzondere omstandigheid is gelegen om met terugwerkende kracht bijzondere bijstand te verstrekken. Daarbij acht de rechtbank het van belang dat de aanvraag bijzondere bijstand onder andere betrekking heeft op de eigen bijdrage voor rechtsbijstand en dat eiser in zijn begeleidende brief bij zijn aanvraag aangeeft dat zijn gemachtigde hem heeft gewezen op de mogelijkheid van het aanvragen van bijzondere bijstand gezien zijn situatie. Het had op de weg van eiser gelegen om – indien hij er zelf de energie niet voor had, dan wel bang was dat hij het zou vergeten – meteen zijn rechtsbijstandverlener of een andere hulpverlener te vragen hem te helpen met het invullen van het formulier. Uiteraard alvorens hij de kosten zou voldoen, maar indien dat onverhoopt mis was gegaan, had hij de aanvraag zo snel mogelijk alsnog in orde moeten maken. De rechtbank vermag niet in te zien waarom er een dusdanig lange termijn is verstreken. De facturen dateren immers van ruim drie maanden voor de aanvraag. Van bijzondere omstandigheden is aldus geen sprake.
7. Het college heeft in het dossier en ter zitting aangegeven het beleid te voeren dat bijzondere bijstand met terugwerkende kracht tot zes maanden voorafgaand aan de datum van de aanvraag kan worden verstrekt. De rechtbank is van oordeel dat dit – niet gepubliceerde of op de website van de gemeente Tilburg terug te vinden – interne beleid moet worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend. Volgens de gemachtigde van het college zijn de voorwaarden van het eerdere beleid in het kader van de bijzondere bijstand, waarin sprake was van terugwerkende kracht tot uiterlijk 1 januari van het lopende kalenderjaar, gelijk gebleven en is enkel de termijn aangepast naar maximaal zes maanden. In eerdere uitspraken van deze rechtbank (bijvoorbeeld ECLI:NL:RBZWB:2015:2480) heeft de rechtbank in dit kader het beleid van het college teruggevonden. De voorwaarden zijn overeenkomstig hetgeen de gemachtigde van het college ter zitting uit zijn handgeschreven aantekeningen heeft geciteerd, zodat de rechtbank van het volgende interne beleid uitgaat: “Bijzondere bijstand moet in beginsel vooraf worden aangevraagd. Dit betekent niet dat aanvragen die achteraf worden ingediend, dat wil zeggen nadat de kosten zijn gemaakt, zonder meer kunnen worden afgewezen, maar dat onderzocht moet worden of in afwijking van de algemene regel bijstand verstrekt moet worden.
In dit onderzoek moeten in ieder geval de volgende vragen worden beantwoord:
is op het moment van aanvraag nog vast te stellen of de kosten die gemaakt zijn noodzakelijk waren?
was op het moment dat de kosten werden gemaakt de aanvrager bijstandsbehoeftig?
Is het antwoord op beide of een van de vragen negatief, dan kan van bijstandsverlening met terugwerkende kracht geen sprake zijn. Is het antwoord positief, dan kan bijstand met terugwerkende kracht worden verleend tot uiterlijk 1 januari van het lopende kalenderjaar(de rechtbank begrijpt dat dit per 1 juli 2015 is gewijzigd in ‘tot zes maanden voorafgaand aan de datum van de aanvraag’)
. Wel zal cliënt steeds moeten motiveren waarom de aanvraag achteraf wordt ingediend. Deze motieven zullen sterker moeten zijn naarmate de tijd tussen het maken van de kosten en de indiening van de aanvraag groter is. In de rapportage met betrekking tot aanvragen achteraf zal op de beide bovenstaande vragen en op de motivering van cliënt uitdrukkelijk moeten worden ingegaan.”
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB, bijvoorbeeld de uitspraak van 15 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4340), dient dergelijk beleid terughoudend te worden getoetst. Dat betekent dat de aanwezigheid en de toepassing van het beleid als een gegeven wordt aanvaard, waarbij alleen wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. Wat de noodzaak van de gemaakte kosten van de wasmachine betreft, kan de rechtbank het college volgen in zijn redenering dat de noodzaak daarvan niet meer kan worden vastgesteld. Dat het niet aannemelijk is dat eiser een nieuwe wasmachine aanschaft als de oude niet kapot is, terwijl hij een bijstandsuitkering heeft, doet daar niet aan af. Hetzelfde geldt voor het feit dat het gebruikelijk is dat een oude wasmachine door de leverancier van de nieuwe wasmachine wordt meegenomen. Zoals het college ter zitting heeft aangegeven is nu niet duidelijk of de oude wasmachine bijvoorbeeld goedkoper had kunnen worden gerepareerd. De gevraagde bijzondere bijstand voor de aanschaf van de nieuwe wasmachine is op juiste gronden afgewezen.
Anders ligt het wat de kosten voor de eigen bijdrage voor rechtsbijstand betreft. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB staat de noodzaak van deze kosten vast op het moment dat de Raad voor Rechtsbijstand hiervoor een toevoeging heeft verstrekt en komen de kosten op, op de dag dat de rechtsbijstandverlener de toevoeging heeft ontvangen. Aan de onder a) geformuleerde voorwaarde van het beleid van het college wordt aldus voldaan. Het college stelt zich in het bestreden besluit kennelijk op het standpunt dat eiser niet voldoet aan de onder b) geformuleerde voorwaarde: dat hij zich niet in bijstandbehoevende omstandigheden heeft bevonden, gelet op het feit dat eiser de kosten al meteen heeft voldaan. De rechtbank kan, hoe invoelbaar het verhaal van eiser om - gelet op zijn vergeetachtigheid - rekeningen meteen te betalen ook is, het college volgen in dit standpunt. Dat eiser dit heeft betaald van het geld waarvan hij eigenlijk moest rondkomen, waardoor hij niet in staat was zijn vaste lasten te voldoen, is de rechtbank niet gebleken. Ook het ter zitting ingenomen standpunt dat hij de kosten heeft betaald van geld dat hij van zijn ouders heeft geleend, is niet nader onderbouwd. Bovendien heeft eiser in de begeleidende brief bij zijn aanvraag aangegeven dat hij zijn rekeningen op tijd wil betalen en dat hij een spaarpotje had opgebouwd voor een reisje met zijn dochter en huishoudelijke klussen. Dat hij dit geld met een ander doel heeft gespaard, betekent niet dat, mede gelet op het karakter van de bijstand, niet van hem mag worden verwacht dat hij dat geld aanwendt voor andere zich voordoende kosten zoals hier het geval was.
8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen concludeert de rechtbank dat het college, in overeenstemming met zijn beleid, de aanvraag terecht heeft afgewezen. De rechtbank is echter van oordeel dat de motivering in het bestreden besluit – zoals ook door eiser is betoogd – onzorgvuldig en deels onbegrijpelijk geformuleerd is. De kosten voor de wasmachine worden al afgewezen voordat aan de toetsing van het buitenwettelijk begunstigend beleid wordt toegekomen. Voorts wordt er overwogen dat het buitenwettelijk begunstigend beleid niet van toepassing is op eiser omdat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die dat beleid rechtvaardigen, waarbij het niet aangeboren hersenletsel wordt overwogen. De rechtbank verwijst naar het hierboven geformuleerde wettelijke kader en concludeert dat het college dit heeft losgelaten en losse argumenten in een willekeurige volgorde opsomt. Juridisch kan het bestreden besluit daarom geen stand houden en zal het beroep gegrond worden verklaard.
9. In hetgeen hiervoor reeds is overwogen, ziet de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
10. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed. De rechtbank zal het college voorts veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495, en wegingsfactor 1).