In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 maart 2017 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie. De belanghebbende, die in 2014 in loondienst werkte, werd geconfronteerd met een voorlopige aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2015, gebaseerd op de veronderstelling dat hij inkomsten had uit de verkoop van hennep. Deze veronderstelling was voortgekomen uit een doorzoeking van zijn woning, waarbij een hennepdrogerij werd aangetroffen, en de vondst van gedroogde hennep in een auto die op zijn naam stond. De inspecteur van de Belastingdienst had de voorlopige aanslag opgelegd, waarbij hij het belastbare inkomen schatte op € 78.000, waarvan een aanzienlijk deel afkomstig zou zijn van de hennepverkoop.
De rechtbank oordeelde echter dat de inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de belanghebbende daadwerkelijk inkomsten had uit het verhandelen van hennep. De rechtbank wees op de geringe hoeveelheid aangetroffen hennep (8,3 gram) en het feit dat de belanghebbende zelf had aangegeven dat deze hennep voor eigen gebruik was. Bovendien werd opgemerkt dat het hoge stroomverbruik in de woning niet voldoende bewijs opleverde voor de aanwezigheid van een hennepdrogerij. De rechtbank concludeerde dat de voorlopige aanslag niet in stand kon blijven, omdat er geen aanmerkelijk verschil was aangetoond tussen het te verwachten bedrag van de definitieve aanslag en de voorheffingen.
De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, vernietigde de voorlopige aanslag en veroordeelde de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij het opleggen van belastingaanslagen en de noodzaak voor de inspecteur om aannemelijk te maken dat er daadwerkelijk sprake is van belastbare inkomsten.