6.2Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris terecht eiseres 2, eiseres 1 en eiser 1 als medeplegers aangemerkt. Hierbij acht de rechtbank van belang dat tussen eiseres 2, eiseres 1 en eiser 1 een zeer nauwe samenhang bestond en sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking ten aanzien van het plegen van de overtreding, te weten het niet naleven van de verantwoordingsplicht van artikel 14 van de Msw. Zo blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat eiser 1 inderdaad verantwoordelijk was voor de dagelijkse gang van zaken rondom de productie, verwerking en administratie van de aangevoerde mest bij eiseres 2 en op de hoogte was van het ontvangen van aangevoerde vrachten dierlijke meststoffen met hoge, mogelijk gemanipuleerde en dus onjuiste, fosfaatgehalten. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt verder dat eiser 1 via eiseres 1 voor die werkzaamheden in de betreffende periode een managementvergoeding ontving van eiseres 2 en eiseres 1 met name een fiscale tussenonderneming vormde tussen eiser 1 en eiseres 2, waarin verder nauwelijks andere activiteiten plaatsvonden.
Ten aanzien van eiseres 3 en eiser 2 is de rechtbank van oordeel dat zij niet kunnen worden aangemerkt als medeplegers van de overtreding. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de enkele omstandigheid dat eiseres 3 als bestuurder van eiseres 2 en eiser 2 als bestuurder van eiseres 3 onvoldoende toezicht hebben gehouden op het naleven van de verantwoordings- plicht van artikel 14 van de Msw door eiseres 2 onvoldoende is om hen als medeplegers aan te merken. De staatssecretaris heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking tussen eiseres 2, eiseres 3 en eiser 2 ten aanzien van het plegen van de overtreding. Ter zitting heeft eiser 2 toegelicht dat hij in de hoedanigheid van financieel directeur uitsluitend doende was met de financiële positie en verslaglegging van eiseres 2 en dat hij geen managementvergoeding voor deze werkzaamheden ontving. Eveneens is toegelicht dat eiseres 3 met name was gericht op activiteiten ten aanzien van onroerend goed, waarin meerdere activiteiten plaatsvonden.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat eiseres 3 en eiser 2 niet kunnen worden aangemerkt als overtreders van het niet naleven van de verantwoordingsplicht van artikel 14 van de Msw. Dit betekent dat de staatssecretaris ten onrechte aan eiseres 3 en eiser 2 een bestuurlijke boete heeft opgelegd wegens overtreding van artikel 14 van de Msw. De beroepen van eiseres 3 en eiser 2 slagen dan ook op dit punt.
7. De rechtbank constateert dat eiser 1 ( [Naam persoon2] ) door de staatssecretaris naast medepleger eveneens als feitelijk leidinggevende is aangemerkt en in die hoedanigheid eveneens is beboet. Eiser 1 is dus als medepleger en als feitelijk leidinggevende beboet voor het niet naleven van de verantwoordingsplicht van artikel 14 van de Msw. Volgens eiser is dit in strijd met het in artikel 5:43 van de Awb neergelegde ne bis in idem beginsel.
In voornoemde uitspraak van de CBb van 29 oktober 2014 is overwogen dat artikel 5:1, derde lid, van de Awb, waarin wordt verwezen naar artikel 51, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, uitdrukkelijk de mogelijkheid biedt omnaastde ondernemingen die de overtreding hebben gepleegd ook de feitelijk leidinggevende als overtreder een boete op te leggen. Daaruit volgt echter niet dat dezelfde natuurlijke persoon kan worden beboet als medepleger en als feitelijke leidinggevende. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze artikelen daarvoor niet bedoeld. Voor de uitleg van het begrip ‘dezelfde overtreding’ als bedoeld in artikel 5:43 van de Awb moet aansluiting worden gezocht bij de strafrechtelijke jurisprudentie inzake ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Daarbij speelt de juridische aard van de feiten en de gedraging van de verdachte een belangrijke rol. De rechtbank verwijst in dit kader ook naar de uitspraak van de CBb van 31 maart 2015, ECLI:NL:CBB:2015:91. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval eiser 1 als natuurlijk persoon tweemaal voor dezelfde overtreding beboet waaraan hetzelfde feitencomplex en bovendien hetzelfde verwijt ten grondslag is gelegd, namelijk het niet kunnen verantwoorden van 15.358 kilogram fosfaat. Dit betekent dat het tweemaal beboeten van eiser 1 in strijd is met het in artikel 5:43 van de Awb neergelegde ne bis in idem beginsel. De staatssecretaris heeft dan ook ten onrechte eiser 1 tweemaal voor dezelfde overtreding beboet. Het beroep van eiser 1 slaagt op dit punt.
8. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of de overtreding van artikel 14 van de Msw aan de overtreders, te weten eiseres 2, eiseres 1 en eiser 1, kan worden verweten.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de overtreding aan de overtreders worden verweten en is van een afwezigheid van iedere verwijtbaarheid geen sprake. De staatssecretaris heeft daarom terecht geen toepassing gegeven aan artikel 5:41 van de Awb. Evenmin is de rechtbank gebleken van een verminderde verwijtbaarheid. Hierbij is van belang dat van de overtreders als ondernemers kan worden verwacht dat zij op de hoogte zijn van de voor hen geldende wet- en regelgeving, waaronder de in artikel 14 van de Msw opgenomen verantwoordingsplicht. Deze verantwoordingsplicht ziet ook op de hoeveelheid fosfaat in de meststoffen. Nu 15.358 kilogram fosfaat niet kan worden verantwoord, hadden de overtreders beter moeten toezien op de hoeveelheid fosfaat in de aangevoerde en afgevoerde vrachten dierlijke meststoffen. Bovendien blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat de overtreders wel degelijk op de hoogte waren van de omstandigheid dat bij sommige aangevoerde vrachten dierlijke meststoffen sprake was van hoge, mogelijk gemanipuleerde en dus onjuiste, fosfaatgehalten. De overtreders hebben ondanks deze wetenschap ervoor gekozen om deze vrachten mest toch te accepteren en de mest direct te verwerken. De rechtbank is met de staatssecretaris van oordeel dat de overtreders – ook al is dit mogelijk in de praktijk lastig – de bedrijfsvoering hadden kunnen aanpassen door bijvoorbeeld te wachten met het verwerken van de mest totdat duidelijkheid bestond over de daadwerkelijke fosfaatgehalten of door zelf iedere vracht te bemonsteren en hiervan een administratie bij te houden.
9. De staatssecretaris heeft reeds aanleiding gezien om de bestuurlijke boetes met 50% te matigen wegens een verminderde draagkracht bij eisers als gevolg van een slechte financiële situatie. In hetgeen eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan de staatssecretaris de boetes nog verder had moeten matigen. Door staatssecretaris is toegelicht dat op grond van een interne gedragslijn bestuurlijke boetes met maximaal 50% worden gematigd indien sprake is van een zeer geringe draagkracht. De staatssecretaris hanteert deze gedragslijn met het uitgangspunt dat van de overblijvende boetes voldoende afschrikkende werking moet blijven uitgaan. Deze gedragslijn kan niet als onredelijk worden aangemerkt. Daarnaast heeft de staatssecretaris voldoende uiteengezet dat de hoogte van de in artikel 58 van de Msw opgenomen tarieven is bepaald vanuit het uitgangspunt dat de bestuurlijk boete – wil zij afschrikkend zijn – hoger moet zijn dan het eventueel als gevolg van de overtreding genoten economisch voordeel en bovendien een straffend element moet hebben. Verder heeft de staatssecretaris nog uiteengezet dat de wetgever bij het bepalen van de hoogte van de boete geen rekening heeft willen houden met het werkelijk genoten economisch voordeel.
10. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat de beroepen van eisers op meerdere punten slagen. Daarom zal de rechtbank de beroepen gegrond verklaren en de bestreden besluiten I tot en met VI vernietigen. Eveneens ziet de rechtbank aanleiding de primaire besluiten I tot en met VI te herroepen. Op grond van artikel 8:72a van de Awb zal de rechtbank op de volgende wijze zelf in de zaak te voorzien.
Uit overweging 6.1 volgt dat eiseres 3 ( [Naam bedrijf3] ) en eiser 2 [Naam persoon] ) niet als overtreders van artikel 14 van de Msw kunnen worden aangemerkt. De rechtbank zal daarom voor het beroep van eiseres 3 met zaaknummer BRE 15/8259 WET en het beroep van eiser 2 met zaaknummer BRE 15/8260 WET bepalen dat aan eiseres 3 en eiser 2 geen bestuurlijke boete wordt opgelegd.
Daarnaast volgt uit overweging 7 dat ten aanzien van eiser 1 ( [Naam persoon2] ) sprake is van strijd met het in artikel 5:43 van de Awb neergelegde ne bis in idem beginsel, nu aan hem een bestuurlijke boete is opgelegd als medepleger en een bestuurlijke boete is opgelegd als feitelijk leidinggevende. De rechtbank zal daarom voor het beroep van eiser 1 met zaaknummer BRE 15/158037 WET, waarbij hij is beboet als feitelijk leidinggevende, bepalen dat aan eiser 1 geen bestuurlijke boete wordt opgelegd.
Verder volgt uit overweging 5.4 dat de bestuurlijke boetes voor eisers in de overige zaken onjuist zijn berekend. De rechtbank zal voor het beroep van eiser 1 ( [Naam persoon2] ) met zaaknummer BRE 15/8033 WET de hoogte van de bestuurlijke boete vaststellen op een bedrag van € 12.828,16. Deze conclusie geldt eveneens voor het beroep van eiseres 1 ( [Naam bedrijf1] ) met zaaknummer BRE 15/8042 WET en voor het beroep van eiseres 2 ( [Naam bedrijf2] ) met zaaknummer BRE 16/634 WET.
11. Nu de beroepen gegrond worden verklaard, dient het griffierecht aan eisers van in totaal € 1.160,- te worden vergoed. Dit betreft:
- € 331,- voor de beroepen van eiser 1 en eiseres 1 met zaaknummers BRE 15/8033 WET, BRE 15/8037 WET en BRE 15/8042 WET;
- € 331,- voor het beroep van eiseres 2 met zaaknummer BRE 16/634 WET;
- € 331,- voor het beroep van eiseres 3 met zaaknummer BRE 15/8259 WET;
- € 167,- voor het beroep van eiser 2 met zaaknummer BRE 15/8260 WET.
12. De rechtbank zal de staatssecretaris eveneens veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten.
Hierbij acht de rechtbank van belang dat de zaken moeten worden aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Zo zijn de ingediende beroepsgronden in de zaken nagenoeg identiek aan elkaar en zijn de zaken gelijktijdig door de rechtbank op zitting behandeld. Als gevolg hiervan komen de betrokken proceskosten slechts eenmaal voor vergoeding in aanmerking, maar geldt wel een wegingsfactor van 1,5. De gemaakte proceskosten in de beroepsfase stelt de rechtbank dan ook vast op € 1.485,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495, en wegingsfactor 1,5).
Ten aanzien van de proceskosten in de bezwaarfase leidt de rechtbank uit de bestreden besluiten I tot en met VI af dat de staatssecretaris op grond van artikel 7:15 van de Awb reeds tot vergoeding van deze proceskosten is overgegaan, te weten € 980,- per zaak. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de staatssecretaris opnieuw tot vergoeding van deze proceskosten te veroordelen.