Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil
4.Beoordeling van het geschil en ambtshalve
5.Proceskosten
6.Beslissing
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 februari 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, woonachtig in België, en de inspecteur van de Belastingdienst over de verkrijgingsprijs van aandelen in een vennootschap. De inspecteur had op 2 december 2015 een beschikking afgegeven waarin de verkrijgingsprijs van de aandelen werd vastgesteld op de historische kostprijs van € 18.600. De belanghebbende had verzocht om de verkrijgingsprijs vast te stellen op € 547.178, gebaseerd op de waarde in het economische verkeer ten tijde van zijn voorgenomen remigratie naar Nederland.
De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de verkrijgingsprijs terecht op de historische kostprijs had vastgesteld, omdat de belanghebbende ten tijde van de beschikking nog in België woonde en er geen sprake was van binnenlandse belastingplicht. De rechtbank verwees naar de relevante artikelen van de Wet inkomstenbelasting 2001, die bepalen hoe de verkrijgingsprijs moet worden vastgesteld bij het ontstaan van binnenlandse belastingplicht. De rechtbank concludeerde dat de regeling van artikel 4.25 van de Wet IB 2001 niet van toepassing was, aangezien de belanghebbende op het moment van de beschikking nog niet in Nederland woonde.
De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier. De belanghebbende heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.