ECLI:NL:RBZWB:2017:1132

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
28 februari 2017
Zaaknummer
BRE - 16 _ 4026
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling verkrijgingsprijs van aandelen bij emigratie en remigratie

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 februari 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, woonachtig in België, en de inspecteur van de Belastingdienst over de verkrijgingsprijs van aandelen in een vennootschap. De inspecteur had op 2 december 2015 een beschikking afgegeven waarin de verkrijgingsprijs van de aandelen werd vastgesteld op de historische kostprijs van € 18.600. De belanghebbende had verzocht om de verkrijgingsprijs vast te stellen op € 547.178, gebaseerd op de waarde in het economische verkeer ten tijde van zijn voorgenomen remigratie naar Nederland.

De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de verkrijgingsprijs terecht op de historische kostprijs had vastgesteld, omdat de belanghebbende ten tijde van de beschikking nog in België woonde en er geen sprake was van binnenlandse belastingplicht. De rechtbank verwees naar de relevante artikelen van de Wet inkomstenbelasting 2001, die bepalen hoe de verkrijgingsprijs moet worden vastgesteld bij het ontstaan van binnenlandse belastingplicht. De rechtbank concludeerde dat de regeling van artikel 4.25 van de Wet IB 2001 niet van toepassing was, aangezien de belanghebbende op het moment van de beschikking nog niet in Nederland woonde.

De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier. De belanghebbende heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/4026
uitspraak van 28 februari 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (België),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 2 december 2015 aan belanghebbende een beschikking als bedoeld in artikel 4.36 van de Wet IB 2001 (hierna: de beschikking) afgegeven, inhoudende de vaststelling van de verkrijgingsprijs van na te melden aandelen. De inspecteur heeft het bezwaar tegen de beschikking bij uitspraak op bezwaar van 14 mei 2016 ongegrond verklaard.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 22 juni 2016, ontvangen bij de rechtbank op 23 juni 2016, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.3.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2017 te Breda. Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal, waarvan een afschrift tegelijk met het afschrift van deze uitspraak is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is sinds 2 oktober 2003 houder van alle aandelen in [A BV] (hierna: de aandelen), een naar Nederlands recht opgerichte en feitelijk in Nederland gevestigde vennootschap. De verkrijgingsprijs van de aandelen bedroeg € 18.600.
2.2.
Eind augustus 2009 is belanghebbende naar België geëmigreerd. De waarde in het economische verkeer van de aandelen ten tijde van emigratie bedroeg € 148.908. Vanaf het moment van emigratie is belanghebbende aangemerkt als buitenlandse belastingplichtige. Aan hem is geen conserverende aanslag opgelegd.
2.3.
Belanghebbende is voornemens om terug te keren naar Nederland. In verband daarmee heeft hij op 16 juni 2015 verzocht om de beschikking. De waarde in het economische verkeer van de aandelen bedroeg ten tijde van de dagtekening van de beschikking (2 december 2015) € 678.086. Belanghebbende heeft verzocht de verkrijgingsprijs vast te stellen op € 547.178, te weten het verschil tussen het bedrag van € 678.086 en het bedrag van het bij de emigratieaangifte 2009 aangegeven vervreemdingsvoordeel van € 130.908.
2.4.
In afwijking van het verzoek is bij de beschikking de verkrijgingsprijs vastgesteld op € 18.600.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de inspecteur de verkrijgingsprijs van de aandelen in [A BV] op het juiste bedrag heeft vastgesteld.
3.2.1.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
3.2.2.
Belanghebbende stelt dat de verkrijgingsprijs moet worden vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij remigratie op grond van de goede verdragstrouw, het gelijkheidsbeginsel (artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM) en de vrijheid van vestiging (artikel 43 EG-Verdrag).
3.2.3.
De inspecteur is van mening dat de waarde op grond van het bepaalde in artikel 4.25, tweede en derde lid, van de Wet IB 2001 terecht is vastgesteld op de historische kostprijs. Volgens hem is er geen sprake van strijd met de goede verdragstrouw, het gelijkheidsbeginsel of de vrijheid van vestiging.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en verhoging van de vastgestelde verkrijgingsprijs tot € 547.178. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil en ambtshalve

4.1.
In artikel 4.36 van de Wet IB 2001 is bepaald dat de verkrijgingsprijs van aandelen of winstbewijzen die tot een aanmerkelijk belang behoren, al dan niet op verzoek, door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking kan worden vastgesteld.
4.2.
In artikel 4.21, eerste lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat onder verkrijgingsprijs wordt verstaan de tegenprestatie bij de verkrijging vermeerderd met de ten laste van de verkrijger gekomen kosten.
4.3.
Ten aanzien van de verkrijgingsprijs bij het ontstaan van binnenlandse belastingplicht is in artikel 4.25 van de Wet IB 2001 het volgende bepaald:
“1. Indien een belastingplichtige in Nederland gaat wonen en hij op dat tijdstip aandelen in of winstbewijzen van een vennootschap heeft, wordt de verkrijgingsprijs van die aandelen of die winstbewijzen gesteld op de waarde die op dat tijdstip in het economische verkeer aan die aandelen of die winstbewijzen kan worden toegekend.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de belastingplichtige voordien is opgehouden in Nederland te wonen.
3. Het eerste lid is voorts niet van toepassing indien het aandelen in of winstbewijzen van een in Nederland gevestigde vennootschap betreft.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld inzake de verkrijgingsprijs voor de gevallen bedoeld in het tweede en derde lid, en voor het geval voordien artikel 7.5, zevende lid, is toegepast.
5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen tevens regels worden gesteld met betrekking tot het verminderen van de aanslag bij de vaststelling waarvan artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h, of artikel 7.5, zevende lid, is toegepast, in geval van terugkeer van de belastingplichtige naar Nederland binnen tien jaren nadat hij is opgehouden in Nederland te wonen onderscheidenlijk artikel 7.5, zevende lid, is toegepast.
6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de omvang van de verkrijgingsprijs en het verminderen van aanslagen ter zake van geconserveerd inkomen wegens vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang voor situaties waarin de verkrijger van de aandelen in Nederland gaat wonen.”
4.4.
Vast staat dat de historische verkrijgingsprijs van de aandelen € 18.600 bedraagt. Ook staat vast dat in het verleden geen verhoging van de verkrijgingsprijs heeft plaatsgehad en dat er geen besmette handelingen hebben plaatsgevonden.
4.5.
Partijen beogen met deze procedure kennelijk uitsluitsel te krijgen over het vaststellen van de verkrijgingsprijs van de aandelen bij het ontstaan van binnenlandse belastingplicht van belanghebbende in verband met diens voorgenomen remigratie naar Nederland. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
4.6.
Bij toepassing van artikel 4.25 van de Wet IB 2001 geldt als uitgangspunt dat, indien een belastingplichtige in Nederland gaat wonen en hij op dat tijdstip aandelen in een vennootschap heeft, de verkrijgingsprijs van die aandelen wordt gesteld op de waarde die op dat tijdstip in het economische verkeer aan die aandelen kan worden toegekend. Nu belanghebbende zowel ten tijde van de aanvraag als ten tijde van het afgeven van de door hem gevraagde beschikking nog steeds in België woonde – sterker nog op die tijdtippen was nog niet bekend wanneer hij naar Nederland zou remigreren en dat is ook thans nog niet bekend – kan naar het oordeel van de rechtbank de regeling van artikel 4.25 van de Wet IB 2001 in het onderhavige geval niet worden toegepast. Daarvan uitgaande heeft de inspecteur de verkrijgingsprijs van de aandelen op 2 december 2015 dan ook terecht vastgesteld zonder rekening te houden met de omstandigheid dat op dat tijdstip sprake was van remigratie van belanghebbende naar Nederland.
4.7.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat zij zich realiseert dat belanghebbende graag een oordeel wil hebben over de toepassing van het recht bij het vaststellen van de verkrijgingsprijs van de aandelen in het geval van het ontstaan van binnenlandse belastingplicht. De rechtbank ziet hiervoor in deze zaak echter geen mogelijkheid.
4.8.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 28 februari 2017 door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. J.W.M. Tijnagel, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddelverwijzing
Hoger Beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Sprongcassatie
Tegen deze uitspraak kan belanghebbende onder de voorwaarde van schriftelijke instemming van de staatssecretaris van Financiën binnen zes weken na de verzenddatum beroep in sprongcassatie (ingevolge artikel 28, derde lid, van de AWR) instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage.
Bij het instellen van beroep in sprongcassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2- het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in sprongcassatie is
ingesteld;
d. de gronden van het beroep in sprongcassatie.
Ook voor het instellen van beroep in sprongcassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in sprongcassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het sprongcassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Let op: de Hoge Raad beoordeelt alleen of rechtsregels goed zijn uitgelegd en toegepast en of procedurevoorschriften zijn nageleefd. De Hoge Raad gaat uit van de feiten zoals die door de eerdere rechter zijn vastgesteld; hij stelt deze dus niet opnieuw vast. Wanneer een zaak zich niet leent voor cassatie kan de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk verklaren of verwerpen zonder die beslissing te motiveren. Nadere informatie over het beroep in cassatie vindt u op de website van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.