ECLI:NL:RBZWB:2017:1131

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 februari 2017
Publicatiedatum
28 februari 2017
Zaaknummer
BRE - 15 _ 1939
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders voor onbetaald gebleven loonheffingen en verzuimboeten

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 februari 2017 uitspraak gedaan over de aansprakelijkheid van een bestuurder voor onbetaald gebleven loonheffingen. De belanghebbende, als bestuurder van [A BV], was aansprakelijk gesteld door de ontvanger van de Belastingdienst voor een bedrag van € 42.370, dat bestond uit naheffingsaanslagen loonheffingen en verzuimboeten over de periode van september 2013 tot en met mei 2014. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat het ontbreken van een tijdige melding van betalingsonmacht niet aan hem te wijten was. Hierdoor werd hij terecht als bestuurder aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven loonheffingen. De ontvanger had echter niet aangetoond dat de betaal- en aangifteverzuimboetes aan de belanghebbende te wijten waren, waardoor de beschikking aansprakelijkstelling moest worden verminderd met deze bedragen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en verminderde de aansprakelijkstelling tot het bedrag van de naheffingsaanslagen loonheffingen. Tevens werd de ontvanger veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 496.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/1939
uitspraak van 20 februari 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 26 augustus 2014 op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de IW) en artikel 60 van de Wet financiering sociale verzekeringen en premiebesluiten (hierna: Wfsv) aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 42.370 voor de door [A BV] onbetaald gelaten naheffingsaanslagen loonheffingen over de periode september 2013 tot en met mei 2014, de daarmee samenhangende verzuimboeten en de tot 29 augustus 2014 verschuldigde invorderingsrente en -kosten.
1.2.
De ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 februari 2015 de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Bij fax van 7 april 2015, op diezelfde dag ingekomen bij de rechtbank, heeft de gemachtigde van belanghebbende beroep ingesteld tegen die uitspraak op bezwaar. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
1.4.
De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2016 te Breda. Voor een overzicht van de aldaar verschenen en gehoorde personen en het ter zitting verhandelde verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting. Een afschrift van het proces-verbaal van de zitting is gelijktijdig met een afschrift van deze uitspraak aan partijen verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is vanaf [datum] 1999 enig bestuurder van [A BV] te [plaats] . Vanaf [datum] 2013 is hij daar tevens de enige werknemer. Enig aandeelhouder van [A BV] is [B BV] te [plaats] .
2.2.
Voor de maanden september 2013 tot en met mei 2014 is namens [A BV] telkens aangifte loonheffingen gedaan, zij het dat de aangifte voor de maand februari 2014 pas is ingediend nadat ambtshalve een naheffingsaanslag was vastgesteld. De in de aangiften opgenomen bedragen zijn niet afgedragen. Door de inspecteur zijn overeenkomstig de in de aangifte genoemde bedragen over die periode naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd, waarbij voor de maand februari geldt dat de opgelegde naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar overeenkomstig de alsnog overgelegde aangifte is verminderd. Het totale bedrag aan voormelde naheffingsaanslagen is – na bezwaar – € 42.473. In dit bedrag zijn tevens verzuimboeten begrepen vanwege het niet (tijdig) afdragen van de aangegeven loonheffingen voor de maanden september 2013 tot en met mei 2014 en vanwege het niet tijdig indienen van de aangifte voor februari 2014.
2.3.
Er is in verband met de in 2.2 vermelde naheffingsaanslagen geen melding van betalingsonmacht gedaan.
2.4.
In verband met de invordering van de in 2.2 genoemde naheffingsaanslagen en verzuimboeten zijn invorderingskosten en invorderingsrente aan [A BV] in rekening gebracht.
2.5.
Bij beschikking van 26 augustus 2014 is belanghebbende aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 42.370. Dit bedrag bestaat uit de onbetaald gebleven loonheffingen voor de maanden september 2013 tot en met mei 2014 en de daarmee samenhangende verzuimboeten voor een bedrag van in totaal € 39.566 en de tot 29 augustus 2014 verschuldigde invorderingskosten van in totaal € 2.229 en invorderingsrente van in totaal € 575.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld voor de in 1.1 genoemde naheffingsaanslagen loonheffingen en de daarmee samenhangende verzuimboeten, invorderingsrente en invorderingskosten. Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De ontvanger is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking aansprakelijkstelling.
3.4.
De ontvanger concludeert uiteindelijk (tijdens de zitting) tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van het bedrag waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld met het bedrag van de invorderingskosten van € 2.229 en de invorderingsrente van € 575 tot een bedrag van € 39.566.
3.5.
De hoogte van de in 1.1 genoemde naheffingsaanslagen is niet in geschil.

4.Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot de loonheffingen
4.1.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de IW in samenhang bezien met artikel 60, van de Wfsv (beide artikelen tezamen worden hierna aangeduid als: artikel 36 van de IW) is ieder van de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk voor de loonheffingen verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) dat volledig rechtsbevoegd is, voor zover het aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen. Omwille van de leesbaarheid van de uitspraak laat de rechtbank de samenhangbepaling in de Wsfv hierna onvermeld.
4.2.
Op grond van artikel 36, tweede lid, van de IW is een lichaam verplicht om onverwijld, nadat is gebleken dat het niet tot betaling van de loonheffingen in staat is, daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de ontvanger (de meldingsplicht). Voldoet het lichaam niet op juiste wijze aan de meldingsplicht dan is een bestuurder op grond van artikel 36, vierde lid, van de IW aansprakelijk, met dien verstande dat wordt vermoed dat de niet betaling van belastingschulden aan hem te wijten is. Tot de weerlegging van dat vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam niet aan zijn meldingsplicht heeft voldaan.
4.3.
Vast staat dat belanghebbende in de periode waarover de naheffingsaanslagen zijn opgelegd bestuurder was van [A BV] en dat [A BV] ter zake geen melding heeft gedaan van betalingsonmacht. Nu geen melding van de betalingsonmacht is gedaan, wordt op grond van artikel 36, vierde lid, van de IW vermoed dat de niet-betaling van de naheffingsaanslagen loonheffingen aan belanghebbende als bestuurder te wijten is, zodat hij aansprakelijk is. Tot weerlegging van dit vermoeden wordt belanghebbende slechts toegelaten als hij aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat namens [A BV] geen geldige melding van de betalingsonmacht is gedaan.
4.4.
Belanghebbende heeft verklaard dat hij erop heeft vertrouwd dat zijn boekhouder, de heer [naam] , alles goed had geregeld. De heer [naam] deed voor [A BV] de boekhouding en voor andere BV’s heeft hij in het verleden ook wel eens een melding betalingsonmacht ingediend. Belanghebbende kwam er pas later achter dat de heer [naam] de loonheffingen niet had betaald en evenmin een melding betalingsonmacht had ingediend. Belanghebbende heeft verder verklaard dat hem een aantal maanden de toegang tot het bedrijfspand en het boekhoudsysteem is ontzegd door de partij die [A BV] (gedeeltelijk) zou overnemen en dat hij daardoor geen inzicht had in de stand van zaken met betrekking tot de financiën. Belanghebbende had wel inzicht in de rekeningafschriften van de bankrekening en kon ook betalingen verrichten, waaronder de betaling van zijn eigen salaris. In de maanden februari, maart en april 2014 heeft hij volgens zijn verklaring geen salaris ontvangen wegens onvoldoende geldmiddelen bij [A BV] .
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het niet (tijdig) melden van de betalingsonmacht niet aan hem te wijten was, zodat hij niet wordt toegelaten tot weerlegging van het vermoeden dat de niet-betaling van de naheffingsaanslagen loonheffingen aan belanghebbende als bestuurder te wijten is. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende als bestuurder verantwoordelijk blijft, ook al heeft hij de taak van het betalen van de loonheffingen en het melden van betalingsonmacht aan een ander gedelegeerd. Belanghebbende had ten minste bij zijn boekhouder moeten navragen of de loonheffingen waren afgedragen, of naheffingsaanslagen waren opgelegd en of er een melding betalingsonmacht was gedaan. Belanghebbende had immers moeten onderkennen dat de loonheffingen niet zijn betaald, nu hij inzicht had in de rekeningafschriften van de bankrekening. Dit geldt te meer omdat hij zelf de overmaking van zijn salaris deed en hij wist dat het saldo gedurende drie maanden niet toereikend was voor zijn salaris, waardoor hij ook had moeten weten dat het saldo niet toereikend zou zijn voor de betaling van de betreffende (naheffingsaanslagen) loonheffingen. Het feit dat hij toegang had tot het boekhoudsysteem, kan aan dit oordeel niet afdoen.
4.6.
Nu belanghebbende niet wordt toegelaten tot weerlegging van het vermoeden dat de niet-betaling van de naheffingsaanslagen loonheffingen aan belanghebbende als bestuurder te wijten is, is belanghebbende terecht aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven nageheven loonheffingen.
Met betrekking tot de invorderingskosten en invorderingsrente
4.7.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat er vanaf begin 2014 geen omzet meer was bij [A BV] en dat hij zelf in de maanden februari, maart en april 2014 geen salaris heeft ontvangen. De ontvanger heeft daarop verklaard dat hij erin meegaat dat [A BV] niet over de middelen beschikte om de naheffingsaanslagen loonheffingen te betalen. De ontvanger heeft daarop geconcludeerd dat de beschikking aansprakelijkstelling moet worden verminderd met het bedrag aan invorderingskosten van € 2.229 en het bedrag aan invorderingsrente van € 575. De rechtbank zal dienovereenkomstig oordelen.
Met betrekking tot de boeten
4.8.
Niet alleen voor invorderingskosten en invorderingsrente, maar ook voor verzuimboeten wegens een betaal- of aangifteverzuim geldt dat belanghebbende daarvoor alleen aansprakelijk kan worden gesteld voor zover het belopen daarvan aan hem te wijten is (artikel 32, tweede lid, van de IW). Mede gelet op het in 4.7 vermelde nadere standpunt van de ontvanger, is niet aannemelijk gemaakt dat het niet (tijdig) betalen van de naheffingsaanslagen loonheffingen aan belanghebbende is te wijten, zodat de beschikking aansprakelijkstelling moet worden verminderd met het daarin begrepen bedrag aan betaalverzuimboeten. Gelet op de gemotiveerde betwisting zoals vermeld in 4.4 acht de rechtbank de ontvanger evenmin erin geslaagd aannemelijk te maken dat het belopen van de verzuimboete in verband met het niet tijdig doen van aangifte voor de loonheffingen voor februari 2014 aan belanghebbende is te wijten. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat belanghebbende een verwijt is te maken doordat hij erop rekende dat de heer [naam] ook deze aangifte tijdig zou indienen. Het voorgaande betekent dat de aansprakelijkstelling moet worden verminderd voor zover die ziet op alle verzuimboeten.
4.9.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. De beschikking aansprakelijkstelling dient te worden verminderd met de bedragen aan invorderingsrente, invorderingskosten en verzuimboeten. Per saldo is belanghebbende dus alleen aansprakelijk voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonheffingen.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de ontvanger te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Ter zitting is tussen partijen overeengekomen dat de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand moeten worden vastgesteld op € 496.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de beschikking aansprakelijkstelling tot het bedrag van de naheffingsaanslagen loonheffingen;
  • veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 496;
- gelast dat de ontvanger het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 20 februari 2017 door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en prof. mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.A. Riemens, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.