ECLI:NL:RBZWB:2016:964

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 januari 2016
Publicatiedatum
24 februari 2016
Zaaknummer
BRE - 12 _ 5953
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2001 tot en met 2005 met betrekking tot vermogen in een Liechtensteinse stichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 januari 2016 uitspraak gedaan over de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2001 tot en met 2005. De belanghebbende, een vrouw, en haar echtgenoot werden geconfronteerd met navorderingsaanslagen die verband hielden met een Liechtensteinse stichting waarvan de echtgenoot als begunstigde werd genoemd. De inspecteur van de Belastingdienst had vastgesteld dat de belanghebbende en haar echtgenoot geen aangiften hadden gedaan met betrekking tot het vermogen van de stichting, wat leidde tot de conclusie dat zij mogelijk niet alle vermogensbestanddelen in hun aangiften hadden opgenomen.

De rechtbank oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende en haar echtgenoot gerechtigd waren tot vermogensbestanddelen die niet in de aangiften waren opgenomen. De rechtbank stelde vast dat de bewijslast omgekeerd en verzwaard moest worden, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat zij geen recht had op de vermogensbestanddelen van de stichting. De rechtbank oordeelde verder dat de inspecteur voldoende voortvarend had gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen en dat de schatting van het vermogen van de stichting niet onredelijk was.

De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond, maar verminderde de navorderingsaanslagen tot lagere bedragen dan oorspronkelijk vastgesteld. Het verzoek om immateriële schadevergoeding werd afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat de lange behandelingsduur van de zaak niet volledig aan de Belastingdienst kon worden toegerekend. De rechtbank veroordeelde de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 12/5953 t/m 12/5957
uitspraak van 7 januari 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd:
Zaak-nummer
Jaar
Aanslag-nummer
[aanslagnummer]
Dagtekening
Belastbaar inkomen uit werk en woning
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
Verzamel-inkomen
12/5953
2001
H.17
30-06-2011
€ 14.157
€ 152.913
€ 167.070
12/5954
2002
H.27
30-06-2011
€ 3.717
€ 167.265
€ 170.982
12/5955
2003
H.37
30-06-2011
€ 15.883
€ 166.261
€ 182.144
12/5956
2004
H.47
30-06-2011
€ 16.265
€ 176.767
€ 193.032
12/5957
2005
H.57
30-06-2011
€ 14.467
€ 197.291
€ 211.758
Daarbij is gelijktijdig bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 26 september 2012 de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen per fax van 6 november 2012 beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2015 te Breda. De zaken met zaaknummers BRE 12/3953 tot en met 12/3957 zijn tegelijkertijd ter zitting behandeld. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigden van belanghebbende, [gemachtigden], verbonden aan [kantoornaam gemachtigden] te Breda (hierna: de gemachtigde), en namens de inspecteur, [verweerder].
1.7.
De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. De inspecteur heeft ter zitting zonder bezwaar van de wederpartij exemplaren van twee notariële akten overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift gelijktijdig met deze uitspraak is verzonden. Het onderzoek ter zitting is gesloten en er zijn schriftelijke uitspraken aangekondigd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is sinds [datum] 1977 gehuwd met [A] (hierna: de echtgenoot).
2.2.
Belanghebbende heeft over de jaren 2001 tot en met 2005 aangiften IB/PVV ingediend. De aanslagen IB/PVV over die jaren zijn conform die aangiften opgelegd naar de volgende bedragen:
Jaar
Aanslag-nummer
[aanslagnummer]
Dagtekening
Belastbaar inkomen uit werk en woning
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
Verzamel-inkomen
2001
H.16
25-09-2003
€ 14.157
€ 158
€ 14.315
2002
H.26
30-07-2004
€ 3.717
€ 8.400
€ 12.117
2003
H.36
27-07-2005
€ 15.883
€ 1.041
€ 16.924
2004
H.46
07-01-2006
€ 16.265
€ 4.939
€ 21.204
2005
H.56
06-11-2007
€ 0
€ 14.467
€ 14.467
2.3.
Op 24 november 2008 worden door de bevoegde autoriteiten in Duitsland aan de FIOD gegevens verstrekt inzake de begunstigde(n) van [de Stiftung] in Liechtenstein (hierna: de Stiftung), oprichtingsdatum 2 juli 1986 en opgeheven per 3 november 2000. De Stiftung had als doel (Zweck):
“Verwaltung einiges Vermögen Bankkonto bei ABN AMRO Bank Basel”In de bijgevoegde “By‑Laws” is onder meer het volgende opgenomen:
“The Foundation Board (…) enacts herewith the following By-Laws in pursuance of powers conferred tot it under Art. IX. and XIII. of the Statutes, for the nomination of Beneficiaries:
I.
First beneficiary of all assets and revenues as well as of
any possible liquidation proceeds shall be during his life-
time and without restriction:
- [A]
born on [datum], 1928
[adres], [woonplaats] , Netherlands
(passport no. [xxxxxx] N (…))
II.
Upon the death of the first beneficiary
- Mrs. [belanghebbende]
born on [datum], 1934
[adres], [woonplaats] , Netherlands
(passport-no. [xxxxxx] G (…))
entirely enters in his rights as second beneficiary.
(…)
During the lifetime of the first beneficiary, this By-Laws
shall be revocable at any time. After his death, it will
be revocable with the consent of all actual beneficiaries
only.
[plaats X], December 18, 1986”
2.4.
Bij brief van 9 juni 2009 worden voor de eerste maal door de inspecteur vragen gesteld aan de echtgenoot met betrekking tot zijn vermoedelijke betrokkenheid bij de Stiftung. Daarbij zijn de volgende vragen gesteld:
“1. Klopt het dat u betrokken bent (geweest) bij een Liechtensteinse stiftung?
2. Ik verzoek u mij ten aanzien van de stiftung de volgende stukken toe te sturen:
a Stiftungsakte
b Statuten van de stiftung
c Tussentijdse aanvullingen of aanpassingen van de stiftungsakte of statuten
d Schriftelijke instructies
e Bewijs van inschrijving van de stiftung
f Aangifte voor het vorstendom Liechtenstein
g Reactie van de Liechtensteinse fiscus
h Verslagen van bestuursvergaderingen
i Correspondentie met de Liechtensteinse beheerder van de stiftung
j Een jaarlijks overzicht van de bezittingen en schulden van de stiftung (vanaf 1997)
k Een overzicht van de initiële en eventuele aanvullende stortingen in de stiftung
l Een overzicht van de onttrekkingen aan de stiftung
3. Heeft u ten aanzien van uw betrokkenheid bij een Liechtensteinse stiftung, of ten aanzien van enig ander (buitenlands) doelvermogen, ooit aangifte gedaan van enig inkomen?”
De echtgenoot heeft hierop geantwoord bij brief van de gemachtigde van 26 juni 2009. Het antwoord luidde voor zover hier van belang:

In uw brief stelt u dat uit beschikbare informatie naar voren komt dat cliënt vermoedelijk als “gerechtigde” betrokken is (geweest) bij een Liechtensteinse “Stiftung”. Mijn cliënt heeft daar slechts een beperkte herinnering aan. In het verleden heeft cliënt wel te maken gehad met een stichting in Liechtenstein, maar hij weet niet hoe hij zijn juridische betrokkenheid zou moeten duiden. Voor het overige beschikt cliënt over geen van de door u ter inzage gevraagde documenten. Hij heeft in het geheel geen stukken die op een dergelijke stichting betrekking hebben.”Daarna volgen diverse briefwisselingen tussen (de gemachtigde van) de echtgenoot en de inspecteur.
2.5.
Bij brief van 22 september 2009 kondigt de inspecteur aan dat hij voornemens is om aan de echtgenoot navorderingsaanslagen IB/PVV en vermogensbelasting vanaf 1997 op te leggen. Daarbij wordt voor de heffing van de vermogensbelasting door de inspecteur uitgegaan van een geschat vermogen van € 5.000.000 en van rente-inkomsten van € 200.000 per jaar, wat geheel aan de echtgenoot wordt toegerekend.
2.6.
Bij brief van 18 mei 2010 deelt mevrouw [B] van de Belastingdienst mede dat zij het dossier van haar collega heeft overgenomen en dat zij enige tijd nodig heeft om zich een goed inzicht te verschaffen in het dossier.
2.7.
De inspecteur heeft bij brief van 1 juni 2010 aan de gemachtigde stukken toegestuurd, waaronder “By-laws”, waaruit volgens de inspecteur volgt dat de echtgenoot betrokken is geweest bij de Stiftung. Naar aanleiding van deze gegevens heeft de inspecteur de echtgenoot in deze brief nogmaals verzocht om de gevraagde informatie met betrekking tot de Stiftung te overleggen. Verder zijn aanvullende vragen gesteld, waaronder een overzicht waaruit het vermogen van de Stiftung bij opheffing blijkt en een opgave van degenen aan wie het vermogen na het opheffen van de Stiftung is toegekomen.
2.8.
Bij brief van 11 juni 2010 heeft de echtgenoot [C] te [plaats X] in Liechtenstein om informatie verzocht met betrekking tot de Stiftung. Bij brief van 26 juli 2010 heeft [D] in Zwitserland (hierna: [D]) de echtgenoot bericht dat deze bereid is om informatie met betrekking tot de Stiftung te verstrekken tegen een vergoeding van € 2.500. Daarbij is opgemerkt dat niet gegarandeerd kan worden dat het dossier compleet is. Aan de echtgenoot wordt gevraagd of hij daarmee akkoord gaat.
2.9.
Bij brief van 10 september 2010 informeert de gemachtigde van de echtgenoot de inspecteur dat [D] niet bereid is om aan het informatieverzoek van de echtgenoot te voldoen.
2.10.
De echtgenoot wordt door de inspecteur bij brief van 26 oktober 2010 uitgenodigd om op 4 november 2010 mondeling gegevens en inlichtingen te verstrekken. De echtgenoot is verschenen bij het gesprek op 4 november 2010.
2.11.
Bij brief van 18 november 2010 geeft de inspecteur aan dat de echtgenoot tijdens het gesprek op 4 november 2010 heeft aangegeven dat hij nog stukken in zijn bezit heeft inzake de Stiftung en dat gemachtigde heeft afgesproken alle stukken/gegevens die de echtgenoot nog in bezit heeft voor 12 november aan de inspecteur toe te zenden. De inspecteur constateert vervolgens in zijn brief dat de stukken niet zijn verstrekt. De inspecteur wijst de echtgenoot (nogmaals) op de tekortkomingen in de informatieverstrekking en op de gevolgen daarvan.
2.12.
Bij vonnis in kort geding van rechtbank ’s-Hertogenbosch van 5 april 2011 is de echtgenoot onder meer bevolen om, binnen 28 dagen nadat de Belastingdienst na betekening van het vonnis aan de echtgenoot schriftelijk te kennen heeft gegeven op welke wijze deze gegevens door hem dienen te worden verstrekt, alle gegevens en inlichtingen te verstrekken ten aanzien van (het vermogen in) de Stiftung en om te verklaren of hij na 31 december 1998 buitenlandse bankrekeningen heeft aangehouden dan wel nog aanhoudt en daarvan opgaaf te doen. Daarbij is de echtgenoot veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 2.500,00 per dag of gedeelte van een dag dat hij met de nakoming van één of meer van de bevelen in gebreke blijft, met een maximum van € 500.000,00 en met dien verstande dat geen dwangsommen zullen worden verbeurd voor zover dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, (mede) gelet op de mate van verwijtbaarheid van de overtreding.
2.13.
Vaststaat dat belanghebbende niet door de inspecteur is verzocht om gegevens en informatie met betrekking tot de Stiftung te verschaffen. Bij brieven van 10 mei 2011 kondigt de inspecteur aan dat hij voornemens is om ter behoud van rechten aan belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2001 tot en met 2005 zonder boeten op te leggen. In die brieven is de betrokkenheid van de echtgenoot bij de Stiftung als reden voor het opleggen van die navorderingsaanslagen gegeven. Daarnaast is ook aangegeven dat een bestanddeel van de rendementsgrondslag op grond van artikel 2.17, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) geacht wordt bij de belastingplichtige en diens partner voor de helft tot hun bezit te horen nu dat bestanddeel van de rendementsgrondslag niet in de aangiften van belastingplichtige en zijn partner is opgenomen. Volgens die brieven bedragen de niet in de aangiften IB/PVV over de jaren 2001 tot en met 2005 opgenomen bestanddelen uitgaande van een geschat vermogen per 1 januari 2000 van € 7.200.000 en rekening houdend met een rendement per jaar van 4%:
Jaar
Geschat gemiddeld vermogen
Toegerekend aan belanghebbende (50%)
Meer voordeel uit sparen en beleggen
Voordeel uit sparen en beleggen na navordering
2001
€ 7.637.760
€ 3.818.880
€ 152.755
€ 152.913
2002
€ 7.943.270
€ 3.971.635
€ 158.865
€ 167.265
2003
€ 8.261.000
€ 4.130.500
€ 165.220
€ 166.261
2004
€ 8.591.439
€ 4.295.719
€ 171.828
€ 176.767
2005
€ 8.935.096
€ 4.467.548
€ 178.701
€ 197.291
2.14.
Naar aanleiding van het voorgaande zijn de in 1.1 genoemde navorderingsaanslagen opgelegd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
  • Zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2001 t/m 2005 terecht aan belanghebbende opgelegd? Deze vraag spitst zich toe op de vragen of belanghebbende voor de onderhavige jaren de vereiste aangifte IB/PVV heeft gedaan en, zo nee, of sprake is van omkering van de bewijslast.
  • Is de verlengde navorderingstermijn van toepassing, en zo ja, heeft de inspecteur voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen?
  • Is er sprake van een zogenaamde redelijke schatting?
  • Zijn de beschikkingen heffingsrente terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld?
  • Heeft belanghebbende recht op een vergoeding voor (im)materiële schade?
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente. De inspecteur concludeert in het verweerschrift tot gegrondverklaring van de beroepen in die zin dat de belastbare inkomens uit sparen en beleggen op de onderhavige navorderingsaanslagen als volgt verminderd moeten worden:
Jaar
Aanslag-nummer
[aanslagnummer]
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verminderen met
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verminderen tot
2001
H.17
€ 158
€ 152.755
2002
H.27
€ 8.400
€ 158.865
2003
H.37
€ 1.041
€ 165.220
2004
H.47
€ 4.939
€ 171.828
2005
H.57
€ 18.590
€ 178.701
De beschikkingen heffingsrente moeten volgens de inspecteur dienovereenkomstig worden verminderd.

4.Beoordeling van het geschil

Vereiste aangiften en omkering bewijslast
4.1.
Voor de beantwoording van de eerste vraag stelt de rechtbank het volgende voorop. Vermogensbestanddelen worden in de heffing van de IB/PVV betrokken als inkomsten uit sparen en beleggen. Het voordeel uit sparen en beleggen wordt op grond van artikel 5.2 van de Wet IB gesteld op 4% van het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin en het einde van het kalenderjaar, voor zover het meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. Artikel 5.3 van de Wet IB bepaalt dat de rendementsgrondslag is de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. Op grond van artikel 2.17, eerste lid van de Wet IB worden bestanddelen van de rendementsgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner in aanmerking genomen bij degene tot wiens bezit die bestanddelen behoren. Lid 4 (tekst 2001 t/m 2005) bepaalt vervolgens dat indien een bestanddeel van de rendementsgrondslag niet in de aangiften van de belastingplichtige en zijn partner is opgenomen, dat bestanddeel van de rendementsgrondslag wordt geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft tot hun bezit te behoren.
4.2.
Vast staat dat belanghebbende en de echtgenoot in de onderhavige jaren fiscale partners zijn en belanghebbende noch de echtgenoot enig vermogensbestanddeel in de aangiften IB/PVV heeft opgenomen dat betrekking heeft op het destijds aan de Stiftung toebehorende vermogen. De vraag die eerst zal moeten worden beantwoord is of er enige gerechtigdheid tot het vermogen van de Stiftung heeft bestaan en of dat ten aanzien van het destijds aan die Stiftung toebehorende vermogen iets in de onderhavige jaren in de aangiften had moeten worden verantwoord. De rechtbank is met belanghebbende van oordeel dat voor de beantwoording van deze vragen de normale stelplicht en bewijsregels van toepassing zijn.
4.3.
Nu de inspecteur zich op het standpunt stelt dat belanghebbende inkomsten uit sparen en beleggen niet in de aangiften heeft opgenomen is het naar het oordeel van de rechtbank aan de inspecteur aannemelijk te maken dat belanghebbende of de echtgenoot in de onderhavige jaren gerechtigd waren tot vermogensbestanddelen die niet in de aangiften in aanmerking zijn genomen.
4.4.
De inspecteur stelt daartoe dat de echtgenoot, en bij diens overlijden belanghebbende, gerechtigden zijn tot het vermogen van de Stiftung in de jaren dat die bestond en dat het vermogen wat ten tijde van opheffing in de Stiftung zat thans aan de echtgenoot toebehoort. De inspecteur baseert deze stelling op de onder 2.3 genoemde “By Laws”, waarin de naam van de echtgenoot als “first beneficiary” wordt genoemd en de naam van belanghebbende als “second beneficiary”. Verder heeft de echtgenoot op vragen van de inspecteur over de Stiftung en het vermogen geantwoord dat hij wel enige betrokkenheid bij een stichting in Liechtenstein heeft gehad maar dat hij niet weet hoe hij zijn juridische betrokkenheid zou moeten duiden en voorts dat hij niet beschikt over enig stuk dat de Stiftung of het daarin beheerde vermogen betreft. Uit gegevens bij de Belastingdienst is verder bekend, aldus de inspecteur, dat in geval van doelvermogens die in het buitenland worden aangehouden en die aanvankelijk buiten het zicht van de fiscus zijn gehouden, sprake is van een gemiddeld vermogen van ruim € 14.000.000 dat wordt aangehouden. De inspecteur heeft in casu het vermogen in de Stiftung in eerste instantie geschat op € 5.000.000, welk bedrag na het niet verstrekken van informatie door de echtgenoot is verhoogd naar € 7.200.000. Dit bedrag heeft de inspecteur jaarlijks verhoogd met 4%, hetgeen leidt tot een gemiddelde rendementsgrondslag in 2001 van € 7.637.760 oplopend tot € 8.935.096 in 2005 waarvan aan belanghebbende wordt toegerekend € 3.818.880 in 2001 oplopend tot € 4.467.548 in 2005.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat uit de betrokkenheid van de echtgenoot bij de Stiftung het weerlegbaar vermoeden ontstaat dat de echtgenoot ook in de onderhavige jaren nog steeds betrokken is bij dan wel kan beschikken over het vermogen van die Stiftung. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die dat vermoeden ontzenuwen. Hetgeen de echtgenoot en/of belanghebbende wel hebben verklaard en aan stukken hebben verstrekt, is onvoldoende om dat vermoeden te ontzenuwen. Die verklaringen en stukken hebben immers betrekking op het overige vermogen van de echtgenoot en belanghebbende en niet op het vermogen van de Stiftung of wat er met dat vermogen na de opheffing van de Stiftung is gebeurd.
4.6.
Op grond van het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat belanghebbende niet alle vermogensbestanddelen in haar aangiften heeft opgenomen en dat het, gelet op de onder 4.4 genoemde bevindingen van de inspecteur ter zake van andere doelvermogens, aannemelijk is dat belanghebbende een aanzienlijk bedrag aan vermogen niet heeft opgegeven in haar aangiften over de onderhavige jaren. De belastingbedragen die daarmee gemoeid zijn, zijn zowel verhoudingsgewijs als op zichzelf beschouwd aanzienlijk. De rechtbank is bovendien van oordeel dat belanghebbende zich ervan bewust moet zijn geweest dat deze belastingbedragen niet in de heffing zouden worden betrokken door die vermogensbestanddelen niet in de aangiften IB/PVV op te nemen. Belanghebbendes stelling dat zij niet van deze vermogensbestanddelen op de hoogte was baat haar niet nu de echtgenoot is gehouden aan belanghebbende inzicht te geven in zijn positie ten opzichte van de in artikel 2.17 van de Wet IB bedoelde gezamenlijke inkomensbestanddelen (vgl. Hoge Raad 27 juni 2014, ECLI:NL:2014:1526 en Hoge Raad 15 september 1993, nr. 27858, BNB 1993/344). Belanghebbende kan zich derhalve niet erop beroepen dat zij niet de beschikking heeft of niet kan beschikken over informatie betreffende de hiervoor bedoelde vermogensbestanddelen. De rechtbank komt op grond van het vorenstaande tot het oordeel dat belanghebbende over alle onderhavige jaren niet de vereiste aangiften heeft gedaan. De bewijslast moet derhalve worden omgekeerd en verzwaard.
Verlengde navorderingstermijn en voortvarendheid?
4.7.
In het onderhavige geval gaat het om een vermogensbestanddeel dat bestaat uit een banktegoed op een Zwitserse bankrekening die aanvankelijk toebehoorde aan de Stiftung en waarvan onduidelijk is wat daarmee na opheffing van die Stiftung is gebeurd. De rechtbank is van oordeel dat dan sprake is van een vermogensbestanddeel dat in het buitenland wordt gehouden in de zin van artikel 16, vierde lid van de AWR. Deze bepaling is derhalve in het onderhavige geval van toepassing. Hetgeen belanghebbende hiertegen aanvoert doet daar niet aan af.
4.8.
Op 24 november 2008 zijn de gegevens uit Duitsland bij de Belastingdienst, de FIOD, bekend geworden. Op 9 juni 2009 zijn de eerste vragen naar aanleiding van die gegevens aan de echtgenoot gesteld. Op 30 juni 2011 zijn de onderhavige navorderingsaanslagen aan belanghebbende opgelegd. Tussen de inspecteur en de echtgenoot is tussen de eerste vraagstelling en het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen aan belanghebbende geen perioden verstreken die langer hebben geduurd dan 6 maanden. De periode tussen de ontvangst van de gegevens uit Duitsland en de eerste vraagstelling duurde 6 maanden en ruim twee weken. De inspecteur heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat door de FIOD de ontvangen gegevens eerst moesten worden veredeld voordat die konden worden doorgeleid naar de betreffende inspecteur. Daarbij wijst hij erop dat het een eenmalig geval betrof dat geen deel uitmaakte van een project en weliswaar de naam en het adres in Nederland bevatte maar het bijbehorende BSN nummer ontbrak. De rechtbank is van oordeel dat gelet op vorenstaand verloop voldoende voortvarend is gehandeld nu de rechtbank aannemelijk acht dat de inspecteur de zaak niet voor 6 maanden of langer stil heeft laten liggen.
Redelijke schatting
4.9.
Voorop moet worden gesteld dat de inspecteur over geen enkel gegeven beschikt omtrent de hoogte van het vermogen van de Stiftung. Tevens is van belang dat belanghebbende noch de echtgenoot daarover gegevens hebben verstrekt al dan niet in van de Stiftung of de bank afkomstige stukken of anderszins, terwijl de echtgenoot daar wel om is verzocht.
4.10.
De inspecteur ging voor 1999 uit van een vermogen van € 5.000.000 en in 2000 van € 7.200.000 aangezien het eerdere uitgangspunt niet tot het verstrekken van de gevraagde informatie leidde. Daarna is dat vermogen steeds verhoogd met het rendement van 4%. De inspecteur is voor de hoogte van het bedrag uitgegaan van het onderzoek naar buitenlandse doelvermogens met een mogelijk Nederlands fiscaal belang. Hierbij onderzoekt de Belastingdienst ook natuurlijke personen evenals de hoedanigheid van hun betrokkenheid. Het uit dit onderzoek aldus tot stand gekomen overzicht (productie 48 bij het verweerschrift) toont dat er inmiddels in januari van het huidige jaar 562 buitenlandse doelvermogens met vermogen bekend zijn. Ingeval de hoogste en de laagste drie vermogens buiten beschouwing blijven, resulteert een gemiddeld bedrag van € 14.549.940 per doelvermogen.
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat de schatting van de inspecteur niet onredelijk is. De inspecteur is uitgegaan van het gemiddeld aanwezig vermogen in vergelijkbare gevallen waarbij de uitschieters buiten beschouwing zijn gelaten. Nu de echtgenoot en daarmee belanghebbende over de juiste gegevens moet kunnen beschikken maar die niet verstrekt acht de rechtbank een schatting die ligt onder het gemiddeld vermogen in vergelijkbare gevallen niet willekeurig (vergelijk Hoge Raad 25 april 2011, 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324).
Heffingsrente
4.12.
Het beroep wordt mede geacht te zijn gericht tegen de in rekening gebrachte heffingsrente. Belanghebbende heeft geen gronden aangevoerd en de rechtbank is niet gebleken dat de wettelijke regeling niet of onjuist is toegepast. Nu de navorderingsaanslagen moeten worden verminderd wordt de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
Conclusie
4.13.
Gelet op al het voorgaande is het gelijk aan de zijde van de inspecteur. Voor dat geval is niet in geschil dat de navorderingsaanslagen moeten worden verminderd en dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
4.14.
Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.15.
De rechtbank is van oordeel dat voor de vergoeding van de immateriële schade de onderhavige beroepen als één zaak moeten worden aangemerkt. Deze stammen immers uit één en dezelfde feitelijkheid. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de lange behandelingsduur één maal heeft geleid tot spanning en frustratie bij belanghebbende waarvoor in beginsel een vergoeding op zijn plaats is.
4.16.
De in één geschrift ingediende bezwaarschriften tegen de onderhavige navorderingsaanslagen zijn bij de Belastingdienst binnengekomen op 25 juli 2011. De rechtbank heeft heden, op 7 januari 2016, uitspraak gedaan. Daarmee heeft de eerste feitelijke aanleg 4 jaar en bijna 5½ maanden geduurd. In de regel wordt een periode van twee jaar als regel als redelijk beschouwd de behandeling in eerste feitelijke aanleg zijnde de bezwaar- en beroepsprocedure. Gelet op de ingewikkeldheid van de zaak ziet de rechtbank echter in casu aanleiding om niet uit te gaan van een redelijke termijn van twee, maar van drie jaar. De behandeling heeft daarmee 1 jaar en bijna 5½ maand langer geduurd dan als redelijk moet worden beschouwd. De rechtbank is van oordeel dat de periode van 1 mei 2013 tot en met 6 november 2014, zijnde een periode van 1 jaar en ruim 6 maanden, aan belanghebbende moet worden toegerekend, nu de beroepsprocedure gedurende die periode op verzoek van belanghebbende is aangehouden in afwachting van een arrest van de Hoge Raad. De vertraging van 1 jaar en ruim 6 maanden is dan aan belanghebbende toe te rekenen, zodat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding dan ook af.
4.17.
Belanghebbende doet een beroep op artikel 8:73 van de Awb. Nu belanghebbende geen schade heeft gesteld die is veroorzaakt door de onderhavige uitspraken op bezwaar of navorderingsaanslagen, ziet de rechtbank geen aanleiding de inspecteur te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding daarom af.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank beschouwt de onderhavige beroepszaken als samenhangend in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (zoals dat luidt na 1 januari 2015). De beroepen zijn immers door de rechtbank gelijktijdig behandeld. Voorts is aannemelijk – gelet op de door belanghebbende ingediende stukken – dat de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn geweest. De proceskosten in bezwaar en beroep worden op de voet van het genoemd besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.754 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 244, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490, factor 1,5 wegens meer dan vier samenhangende zaken en een wegingsfactor 1,5). Overige kosten die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen, zijn niet gesteld.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 2001 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 152.755 en handhaaft de overige elementen van de aanslag en vermindert de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 2002 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 158.865 en handhaaft de overige elementen van de aanslag en vermindert de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 2003 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 165.220 en handhaaft de overige elementen van de aanslag en vermindert de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 2004 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 171.828 en handhaaft de overige elementen van de aanslag en vermindert de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 2005 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 178.701 en handhaaft de overige elementen van de aanslag en vermindert de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig;
  • wijst het verzoek om (immateriële) schadevergoeding af;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.754;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 7 januari 2016 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr.drs. M.H. van Schaik en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.D.E. Copra‑Carolie, griffier.
De griffier, De voorzitter,
De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.