In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag BPM. De belanghebbende had een auto, een Ford C-max, geregistreerd in Duitsland en voerde deze terug naar Nederland. De inspecteur legde een naheffingsaanslag op van € 2.915, omdat hij meende dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat het oogmerk om de auto na uitvoer weer in te voeren ontbrak. De rechtbank oordeelde echter dat de inspecteur ten onrechte had gesteld dat de belanghebbende moest bewijzen dat het oogmerk bij een derde ontbrak. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende voldoende had aangetoond dat hij niet betrokken was bij de uitvoer van de auto en dat het oogmerk ontbrak. Hierdoor werd de naheffingsaanslag vernietigd en werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de inspecteur om de juiste bewijslast te hanteren bij naheffingsaanslagen en de rechten van de belastingplichtige.