In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 november 2016 uitspraak gedaan over de naheffingsaanslagen voor de Belasting Zware Motorrijtuigen (BZM) die aan de belanghebbende zijn opgelegd. De belanghebbende, een transportonderneming, had voor vier zware motorrijtuigen de verschuldigde BZM niet op aangifte voldaan voordat zij gebruik maakten van de autosnelweg. Dit verzuim werd veroorzaakt door de vakantie van een medewerker, wat leidde tot een vertraging in de aangifte. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslagen terecht waren opgelegd, aangezien de BZM vóór het gebruik van de autosnelweg betaald moest zijn volgens de Wet BZM.
De rechtbank heeft de opgelegde boetes beoordeeld en geconcludeerd dat, hoewel de boetes in eerste instantie terecht waren opgelegd, het redelijk was om te volstaan met één boete per motorrijtuig in plaats van meerdere boetes voor elk verzuim. Dit was in lijn met de redelijkheid en proportionaliteit van de boeteopleggingen. De rechtbank vernietigde de boetes voor de motorrijtuigen waarvoor de omissie had plaatsgevonden, maar handhaafde de naheffingsaanslagen. De belanghebbende had eerder ook al naheffingsaanslagen ontvangen, wat de rechtbank in haar overwegingen meenam.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de ondernemer om ervoor te zorgen dat de belasting tijdig wordt voldaan en dat het niet voldoen aan deze verplichting kan leiden tot naheffingen en boetes. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken, omdat er geen kosten waren gemaakt die voor vergoeding in aanmerking kwamen.