5.3.Te dien aanzien wordt overwogen dat uit artikel 7:673 lid 1 BW volgt dat [verzoekster]
aan [verweerster] een transitievergoeding verschuldigd is indien - kort gezegd - de arbeids-overeenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd en op verzoek van [verzoekster] is ontbonden. De hoogte van de transitievergoeding wordt bepaald door de duur van het dienstverband en het loon van [verweerster] (artikel 7:673 lid 2 BW).
Wat onder loon wordt verstaan is toegelicht in de artikelen 2 en 3 van het Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding (Besluit van 11 december 2014, Stb. 2014, 538). Voor de berekening van de transitievergoeding bedraagt het loon in casu het in de afgelopen 12 maanden gemiddeld verdiende brutoloon en de vakantiebijslag daarover, ofwel ((8 x € 3.376,97) + (4 x € 3.419,18)) x 1,08 : 12 = € 3.662,32. Met de bonussen die aan [verweerster] zijn betaald wordt geen rekening gehouden aangezien niet gesteld of gebleken is dat het hier gaat om een overeengekomen variabele looncomponent als bedoeld in artikel
3 lid 1 onder c van voormeld Besluit.
Bij de berekening van de duur van het dienstverband moet ingevolge artikel 7:673 lid 4 BW worden meegenomen de tijd die [verweerster] als uitzendkracht bij (de rechtsvoorganger van) [verzoekster] heeft gewerkt. Naar [verweerster] onweersproken heeft gesteld moet daarom
22 december 2004 worden aangehouden als datum van indiensttreding. Daarvan uitgaande bedraagt de transitievergoeding (1/6 x € 3.662,32 x 20) + (1/4 x € 3.662,32 x 4) =
€ 15.870,05 bruto. Aan verzwaring van de transitievergoeding in verband met de leeftijd van [verweerster] staat de personele omvang van [verzoekster] in de weg (artikel 7:673a BW). Daarnaast wordt geen rekening gehouden met de tijd dat [verweerster] van haar werkzaamheden is vrijgesteld, zoals [verzoekster] verzoekt. Die omstandigheid, die [verzoekster] zelf in het leven heeft geroepen, is niet benoemd in het Besluit voorwaarden in mindering brengen kosten op transitievergoeding (Besluit van 23 april 2015, Stb. 2015, 171).
Nu [verzoekster] uitdrukkelijk verzoekt om de transitievergoeding aan [verweerster] toe te kennen zal zij hierna tot betaling van het vermelde bedrag worden veroordeeld.
5.4.1.De kantonrechter ziet verder aanleiding om aan [verweerster] een billijke vergoeding toe te kennen. Gelet op artikel 7:671b lid 8, onderdeel c, BW is voor toekenning van een billijke vergoeding alleen plaats indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verzoekster] . Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat of als een werkgever een valse grond voor ontslag aanvoert met als enig oogmerk een onwerkbare situatie te creëren (zie:
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34). Een dergelijke situatie doet zich hier voor. Daarover wordt het volgende overwogen.
5.4.2.Het verzoek van [verzoekster] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst is gebaseerd op disfunctioneren van [verweerster] dan wel een verstoorde arbeidsverhouding.
5.4.3.[verzoekster] stelt dat er reeds vóór de invoering van het beoordelingssysteem door middel van functioneringsgesprekken in 2012 “opmerkingen” waren over het functioneren van [verweerster] . Daarvan is echter niet gebleken. Door [verzoekster] zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat [verweerster] vóór het eerste functioneringsgesprek in november 2012 op haar functioneren is aangesproken. Weliswaar stelt [verzoekster] dat zij geen grote werkgever is, zij geen HRM-medewerkers in dienst heeft en zij daarom niet alle gesprekken en situaties op papier zet, maar ook in dat geval is het denkbaar, zo niet noodzakelijk indien zij daar later een beroep op wil doen, dat zij aanmerkingen op het functioneren van een medewerker schriftelijk vastlegt. Nu daarvan in het geval van [verweerster] niet is gebleken moet worden aangenomen dat [verweerster] tot in ieder geval 2012 voldoende heeft gefunctioneerd.
5.4.4.Eerst nadat [verweerster] ruim 7 jaren bij [verzoekster] in dienst was in de functie van commercieel medewerkster binnendienst werd een beoordeling van haar functioneren vastgelegd in het verslag van 7 november 2012. Naast het beoordelingsformulier zijn verbeterpunten uitgeschreven in een “
opbouwend commentaar”. Op 12 april 2013 werd opnieuw een functioneringsgesprek gevoerd. Bij die gelegenheid is de ontwikkeling van [verweerster] beoordeeld in het licht van de eerder genoemde verbeterpunten. De conclusie in het verslag van dat gesprek luidt: “
Over het algemeen genomen ben je in alle zwakke punten zeker verbeterd en zit in de goede en positieve lijn. Dit volhouden en nog meer verbeteren.” Ten slotte vermeldt het door de leidinggevende van [verweerster] opgemaakte verslag van het laatste functioneringsgesprek op 4 september 2014: “
[naam 4] is over het algemeen gegroeid in haar werk en meer betrokken bij [verzoekster] .” Wel blijven er aandachtspunten, die vervolgens in het verslag zijn opgesomd. Naar het oordeel van de kantonrechter rechtvaardigen dergelijke conclusies niet het idee dat het functioneren van [verweerster] niet kon worden verbeterd tot een voor [verzoekster] aanvaardbaar niveau.
5.4.5.Evenwel verwijt [verzoekster] [verweerster] ook een geringe betrokkenheid bij de onderneming en een negatieve houding. In de visie van [verzoekster] onderkende [verweerster] niet de in de beoordeling van november 2012 ter sprake gekomen kritiek, hetgeen zou blijken uit haar schriftelijke commentaar daarop. Tevens weigerde [verweerster] de beoordelingsformulieren te ondertekenen. Haar negatieve houding kwam eerder naar voren na het vertrek van een collega. Dit blijkt uit het verslag van een overleg van de binnendienst van 15 september 2011, aldus [verzoekster] .
Te dien aanzien wordt overwogen dat uit de in het geding gebrachte stukken blijkt dat [verzoekster] in augustus 2012 een beoordelingssysteem heeft ingevoerd dat voorziet in de mogelijkheid voor een werknemer om zijn visie te geven op de door de leidinggevende uitgesproken oordelen (hoofdstuk 2, artikel 7 van Het beoordelingssysteem [verzoekster] [naam 3] ). De omstandigheid dat een werknemer zich niet kan vinden in een beoordeling en deze (i.c. uitvoerig) becommentarieert betekent (mede daarom) niet onmiddellijk dat hij niet bij zijn werk c.q. de onderneming betrokken is, noch dat op die grond kan worden geconcludeerd dat hij een negatieve houding heeft. Evenzeer is het tegendeel aannemelijk. Ook de wens van [verweerster] inzake transparante communicatie en haar mededeling dat zij een aan een collega gegeven ontslag op staande voet niet rechtvaardig vindt, zoals weergegeven in het verslag van 15 september 2011, kan in dat licht worden bezien. Het gaat dan te ver om de inbreng van een kritische werknemer te kwalificeren als niet betrokken bij of negatief ten opzichte van de onderneming. Overigens volgt uit het verzoekschrift dat ook het door [verzoekster] ingeschakelde externe bureau Add Value heeft geadviseerd dat [verweerster] ruimte behoort te krijgen om haar mening te geven. En dat [verweerster] niet heeft willen meewerken aan een verbetertraject, zoals [verzoekster] stelt, blijkt niet uit de stukken. Integendeel, in haar schriftelijke commentaar op de eerste beoordeling vermeldde zij onder andere dat zij extra begeleiding wilde hebben om haar kennis van verschillende softwaresystemen te verbeteren en opleiding om haar talenkennis te vergroten.
5.4.6.Niettemin lijkt [verzoekster] weinig geduld te hebben gehad met [verweerster] . Naar zij stelt als gevolg van verslechterende resultaten van de onderneming en toegenomen druk vanuit het Duitse moederbedrijf, hebben medio 2013 de medewerkers van de binnendienst een aan-gepaste functiebeschrijving gekregen. [verweerster] kreeg de functie van administratief medewerker binnendienst, waarmee zij op 5 juli 2013 heeft ingestemd. [verzoekster] betoogt dat zij, ondanks dat [verweerster] totaal niet kon meekomen in de versterkte taken van de binnen-dienst, heeft geprobeerd om voor [verweerster] een plekje te vinden in de organisatie en daarom voor haar een functie heeft gecreëerd. Aldus lijkt [verzoekster] het beeld te willen schetsen dat de competenties van [verweerster] zodanig zijn dat zij niet langer binnen de onderneming werkzaam kon zijn maar dat [verzoekster] haar desondanks in dienst heeft willen houden. Deze voorstelling van zaken wordt echter gelogenstraft door de e-mailcorrespondentie van en met Add Value die als productie 8 bij het verzoekschrift is gevoegd. Veeleer komt daaruit naar voren dat [verzoekster] de discussie met [verweerster] inzake de beoordeling van 7 november 2012 beu was. Onder meer werd geschreven:
- op 21 juni 2013 door de leidinggevende [naam 5] aan [naam 6] : “
[naam 7](kantonrechter: [naam 7] )
gesproken over dossier [naam 4] . Hij wordt er eerlijk gezegd ook niet goed van en geirriteerd.(…)
Zijn voorstel is een nieuwe functieomschrijving alleen voor [naam 4] te maken waarin ik aangeef dat dit vanuit Duitsland zo bepaald is.(...)”;
- op 21 juni 2013 door [naam 7] aan [naam 5] : “
Om blijvende issues met [naam 4] te voorkomen is het denk ik belangrijk een nieuwe, schone start te maken die los staat van haar persoonlijk functioneren of functie.” (…) “
Ik kan de aangepaste functiebeschrijving voor [naam 4] maken. Dat is niet meer dan een paar uur werk.” (…) “
Het belangrijkste is dat het voor [naam 4] duidelijk wordt dat dit een algemene maatregel is die voor iedereen in de binnendienst geldt. Niet speciaal op haar gericht, niemand heeft de pik op haar, ze wordt net als iedereen behandelt, geen uitzondering.”
- op 21 juni 2013 door [naam 7] aan [naam 5] : “
Jij krijgt dan voor iedereen op de binnendienst passende functiebeschrijvingen per 1/7. En je bent van het constante gezeur met [naam 4] af.”
- op 24 juni 2013 door [naam 7] aan [naam 5] : “
We kunnen vrijdag of volgende week maandag even bellen om te kijken hoe je het aan [naam 4] gaat brengen als je wilt. Het is belangrijk dat het goed gaat en dat je eindelijk verlost bent van het constante gedoe rond haar en dat iedereen zijn aandacht kan schenken aan het werk.”
- op 24 juni 2013 door [naam 5] aan [naam 7] : “
Dit is de reactie van [naam 8] : denk wel dat met de nieuwe job descriptions [naam 4] moet worden duidelijk gemaakt dat deze flauwekul nu is afgelopen, indien weer formele stappen, alsje wilt kan ik dit aan haar vertellen”.
Uit deze correspondentie maakt de kantonrechter op dat [verzoekster] zich met name stoorde aan de formele opstelling van [verweerster] inzake het door [verzoekster] zelf in het leven geroepen beoordelingssysteem. Of en hoe [verzoekster] inhoudelijk heeft gereageerd op het commentaar van [verweerster] inzake haar beoordeling is overigens in deze procedure in het midden gebleven.
5.4.7.Niet gebleken is dat door [verzoekster] actief is gewerkt aan verbetering van het functioneren van [verweerster] , ook niet nadat [verweerster] per 1 juli 2013 een andere functie had waarin zij in de visie van [verzoekster] evenmin voldoende zou functioneren. Gezien de ‘aandachtspunten’ die door haar leidinggevende zijn genoteerd naar aanleiding van het functioneringsgesprek van 4 september 2014 had van [verzoekster] mogen worden verwacht dat zij meer had gedaan dan het enkel vaststellen dat [verweerster] op onderdelen van haar werkzaamheden onvoldoende presteerde. Te meer nu [verweerster] sinds ruim een jaar een andere functie bekleedde had mogen worden verwacht dat [verzoekster] [verweerster] zou hebben begeleid teneinde haar functioneren te sturen en op het gewenste niveau te brengen alvorens tot de conclusie te kunnen komen dat een beëindiging van de inmiddels jarenlange arbeidsrelatie de enige optie is.
5.4.8.[verzoekster] stelt verder dat tijdens de afwezigheid van [verweerster] (van 16 april 2015 tot
4 januari 2016, eerst ten gevolge van ziekte en vervolgens wegens de verplichte opname van vakantiedagen) duidelijk is geworden dat de functie van [verweerster] binnen de afdeling geen toegevoegde waarde heeft. Hoewel zij naar eigen zeggen heeft overwogen om de functie om organisatorische redenen te laten vervallen heeft zij niet op die grond, althans wegens bedrijfseconomische omstandigheden als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub a BW, de beëindiging van de arbeidsovereenkomst nagestreefd. Wel heeft [naam 6] blijkens diens e-mail van 29 januari 2016 (zoals hierboven bij de feiten, sub f geciteerd) aan [verweerster] voorgehouden dat door veranderingen in de werkzaamheden van de binnen-dienst, hij voor [verweerster] geen toekomst meer zag binnen [verzoekster] . Uit het verzoekschrift (sub 36) volgt evenwel dat de werkelijke reden voor beëindiging van de arbeidsrelatie de houding en het functioneren van [verweerster] is. Daarbij heeft [verzoekster] er niet voor gekozen om ‘for the record’ [verweerster] te onderwerpen aan een goed geregistreerd verbetertraject conform het boekje, zoals [verzoekster] dit in het verzoekschrift formuleert, hetgeen voor haar risico komt.
5.4.9.Blijkens de stukken is [verzoekster] voortvarend te werk willen gaan om tot deze beëindiging te komen. Een maand na bovenstaande mededeling ontving [verweerster] bij brief van
29 februari 2016 een voorstel voor een beëindigingsovereenkomst. Nog diezelfde week, op vrijdag 4 maart 2016, vroeg [naam 6] aan [verweerster] wanneer hij daarop een reactie tegemoet kon zien en op dinsdag 11 maart 2016 verzocht hij haar om “
per omgaande” daarop te reageren. Op [verweerster] ’s reactie dat het voorstel haar overviel en zij uiterlijk vrijdag 18 maart 2016 zou reageren schreef [naam 6] : “
Uiterlijk dinsdag 15 maart wil ik een reactie. Indien dan geen reactie wordt het voorstel omgezet in een definitieve overeenkomst.” En vervolgens op 16 maart 2016: “
Omdat je wederom niet hebt gereageerd wordt het eerder gedane voorstel omgezet in een definitieve overeenkomst.” Intussen had de toenmalige gemachtigde van [verweerster] bij brief van 15 maart 2016 aan [verzoekster] medegedeeld dat [verweerster] zich niet kon verenigen met de voorgenomen beëindiging van het dienst-verband. Na verdere correspondentie tussen die gemachtigde en eerst [naam 6] en nadien de gemachtigde van [verzoekster] , werd op 31 mei 2016 door [naam 6] aan [verweerster] medegedeeld dat zij met onmiddellijke ingang was ontslagen, althans heeft hij woorden met die strekking gebruikt, en daaraan toegevoegd dat zij het pand diende te verlaten. Klaarblijkelijk omdat [verzoekster] c.q. [naam 6] uitermate geprikkeld was door het feit dat [verweerster] sinds februari 2016 ‘nadenkt’ over de ontstane situatie, zo volgt uit de e-mail van 3 juni 2016 aan de toenmalige gemachtigde van [verweerster] . Verder is in die e-mail medegedeeld dat [verzoekster] dit ‘ontslag’ niet letterlijk bedoelde, maar dat [verweerster] wel op non-actief werd gesteld totdat partijen een akkoord zouden bereiken. Door zo te handelen heeft [verzoekster] naar het oordeel van de kantonrechter op onaanvaardbare wijze druk gezet op [verweerster] teneinde haar te bewegen om met de voorgestelde beëindiging van de arbeidsovereenkomst in te stemmen.
5.4.10.Dat sprake is van een zodanig disfunctioneren door [verweerster] dat op die grond de arbeidsovereenkomst had moeten eindigen is de kantonrechter onvoldoende gebleken. Een verstoorde arbeidsrelatie is er inmiddels wel, maar daaraan zijn de hierboven beschreven gedragingen van [verzoekster] en in het bijzonder het ‘ontslag op staande voet’ en de op non-actiefstelling van [verweerster] in belangrijke mate debet. [naam 6] heeft dan wel ter zitting verklaard dat het geven van ‘ontslag’ niet de meest elegante wijze van handelen was, maar niet is gebleken dat [verzoekster] de aldus door haar ontstane werkelijkheid nog heeft willen wijzigen.
5.4.11.De manier waarop [verzoekster] , na eerst te hebben verzuimd om op adequate wijze te reageren op de kritische houding van [verweerster] en zonder haar te begeleiden teneinde haar functioneren op het gewenste niveau te brengen, op de hierboven beschreven wijze na een jarenlang dienstverband het einde van de arbeidsovereenkomst forceert, acht de kantonrechter zodanig ernstig verwijtbaar dat een billijke vergoeding ten gunste van [verweerster] op zijn plaats is.
5.5.1.Over de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding overweegt de kantonrechter het volgende. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de hoogte van de billijke vergoeding - naar haar aard - in relatie moet staan tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever, en niet tot de gevolgen van het ontslag voor de werknemer (zie:
Kamerstukken II, 2013–2014, 33 818, nr. 3, pag. 32-34 en
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 7, pag. 91). Als ontslag het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, dan dient de werknemer hiervoor volgens die wetsgeschiedenis te worden gecompenseerd, ook om dergelijk handelen of nalaten van de werkgever te voorkomen. In de billijke vergoeding kan niet tot uitdrukking komen of het ontslag redelijk is mede in het licht van de gevolgen van het ontslag voor de werknemer, omdat dit al is verdisconteerd in de transitievergoeding. De hoogte van de billijke vergoeding moet daarom worden bepaald op een wijze die en op het niveau dat aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval, waarbij criteria als loon en lengte van het dienstverband geen rol hoeven te spelen. Er kan wel rekening worden gehouden met de financiële situatie van de werkgever. Uitgaande van het voor-gaande zal de kantonrechter de billijke vergoeding vaststellen op een bedrag van € 45.000,--.
5.5.2.In de hoogte van dit bedrag komt naar het oordeel van de kantonrechter tot uitdrukking dat het handelen (en nalaten) van [verzoekster] zoals hierboven bij 5.4.11 samengevat, niet getuigt van goed werkgeverschap en afkeurenswaardig is. Daarbij is het bedrag zodanig substantieel dat hiermee dergelijk handelen in de toekomst wordt voorkomen. In zoverre moet deze vergoeding een punitief en afschrikwekkend karakter hebben. Het betoog van [verzoekster] dat haar financiële positie de door [verweerster] verzochte billijke vergoeding niet toelaat wordt niet gevolgd. Het summiere cijfermateriaal dat [verzoekster] heeft ingebracht is onvoldoende om die stelling te ondersteunen. Wel komt daar uit naar voren dat zij tot september 2016 voldoende inkomsten genereerde om de aan [verweerster] toe te kennen billijke vergoeding te kunnen voldoen. Dat [verzoekster] mogelijk als gevolg daarvan over dit jaar geen dividend kan uitkeren aan haar Duitse moedermaatschappij is een omstandigheid die zij door haar ernstig verwijtbare handelen zelf heeft veroorzaakt.