In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 februari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een burgerlijk ambtenaar bij het ministerie van Defensie, en de minister van Defensie. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van 27 februari 2015, waarin de toekenning van wachtgeld tot 1 november 2022 werd vastgesteld. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 20 juli 2015 gehouden, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. M.M. van Breet, en de minister vertegenwoordigd was door een andere vertegenwoordiger.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister in het bestreden besluit de wachtgelduitkering beëindigt op het moment dat de eiser de leeftijd van 65 jaar bereikt, wat op 19 oktober 2022 zou zijn. De eiser voerde aan dat hij recht had op wachtgeld tot zijn AOW-gerechtigde leeftijd, en dat de toepassing van het Wachtgeldbesluit in zijn geval zou leiden tot leeftijdsdiscriminatie. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser overwogen en geconcludeerd dat de minister inderdaad verboden onderscheid op grond van leeftijd heeft gemaakt door de wachtgelduitkering te beëindigen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het recht op wachtgeld pas eindigt bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, zoals bedoeld in de AOW. Tevens heeft de rechtbank de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de eiser, die zijn vastgesteld op € 1.736,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.