ECLI:NL:RBZWB:2016:747

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 februari 2016
Publicatiedatum
11 februari 2016
Zaaknummer
AWB 15_1595
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de beëindiging van wachtgeld op basis van leeftijdsdiscriminatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 februari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een burgerlijk ambtenaar bij het ministerie van Defensie, en de minister van Defensie. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van 27 februari 2015, waarin de toekenning van wachtgeld tot 1 november 2022 werd vastgesteld. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 20 juli 2015 gehouden, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. M.M. van Breet, en de minister vertegenwoordigd was door een andere vertegenwoordiger.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister in het bestreden besluit de wachtgelduitkering beëindigt op het moment dat de eiser de leeftijd van 65 jaar bereikt, wat op 19 oktober 2022 zou zijn. De eiser voerde aan dat hij recht had op wachtgeld tot zijn AOW-gerechtigde leeftijd, en dat de toepassing van het Wachtgeldbesluit in zijn geval zou leiden tot leeftijdsdiscriminatie. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser overwogen en geconcludeerd dat de minister inderdaad verboden onderscheid op grond van leeftijd heeft gemaakt door de wachtgelduitkering te beëindigen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het recht op wachtgeld pas eindigt bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, zoals bedoeld in de AOW. Tevens heeft de rechtbank de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de eiser, die zijn vastgesteld op € 1.736,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 15/1595 AW

uitspraak van 1 februari 2016 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. M.M. van Breet,
en

de minister van Defensie, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 27 februari 2015 (bestreden besluit) van de minister inzake de toekenning van wachtgeld tot 1 november 2022.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 20 juli 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger verweerder] .
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, onder meer om eiser in de gelegenheid te stellen te reageren op het door de minister ter zitting ingebrachte stuk ten aanzien van de tussen de minister en de Centrales van Overheidspersoneel overeenkomen voorziening. Eiser heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Daarna heeft de minister nog een reactie ingestuurd.
Partijen hebben de rechtbank vervolgens toestemming gegeven uitspraak te doen zonder nadere zitting, waarop de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser was werkzaam als burgerlijk ambtenaar bij het ministerie van Defensie. Aan hem is met ingang van 1 november 2014 eervol ontslag verleend wegens overtolligheid. Eiser heeft op 12 maart 2014 een aanvraag ingediend om wachtgeld, op grond van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wachtgeldbesluit).
Bij besluit van 7 november 2014 (primair besluit) heeft de minister aan eiser wachtgeld toegekend. Eiser is geboren op 19 oktober 1957. Het wachtgeld is toegekend tot 1 november 2022.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Volgens eiser dient hij wachtgeld te ontvangen tot hij de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt.
Bij het bestreden besluit heeft de minister de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
2. De minister stelt zich in het bestreden besluit, samengevat, op het volgende standpunt. De toekenning van de wachtgelduitkering is in overeenstemming met de bepalingen uit het Wachtgeldbesluit. De uitkering stopt in ieder geval bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. De einddatum van het wachtgeld is niet verbonden aan de ingangsdatum van het recht op AOW-uitkering.
3. Eiser voert in beroep, samengevat, het volgende aan. Eiser heeft tot het bereiken van de voor hem geldende AOW-leeftijd aanspraak op wachtgeld. Gelet op de recente ontwikkelingen omtrent de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd, dient het Wachtgeldbesluit niet strikt te worden toegepast. Eiser verwijst naar het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens van 1 september 2014, oordeel 2014-105. Uit dit oordeel blijkt dat de minister bij de arbeidsvoorwaarden een verboden onderscheid maakt op grond van leeftijd, door de wachtgelduitkering te beëindigen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
4. In artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wachtgeldbesluit is bepaald dat het recht op wachtgeld eindigt met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
5. De rechtbank is van oordeel dat de minister verboden onderscheid op grond van leeftijd heeft gemaakt door het wachtgeld van eiser met ingang van 1 november 2022 te beëindigen op de grond dat hij op 19 oktober 2022 de leeftijd van 65 jaar zal bereiken.
Er wordt onderscheid op grond van leeftijd gemaakt, omdat de wachtgelduitkering van oudere medewerkers bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar eindigt, terwijl jongere ambtenaren wel voor de volledige duur een wachtgelduitkering kunnen ontvangen. Zoals deze rechtbank ook in de uitspraak van 20 juli 2015 (ECLI:NL:RBZWB:2015:5066) heeft overwogen, onderschrijft zij het oordeel van het College voor de rechten van de Mens en de overwegingen waarop dat berust, dat dit onderscheid op grond van leeftijd verboden is, omdat hiervoor geen objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat.
6. Op 28 september 2015 is in de Staatscourant gepubliceerd de ‘Voorlopige voorziening tegemoetkoming inkomensderving als gevolg van ophoging AOW-leeftijd’ (Regeling). De Regeling treedt in werking op 1 oktober 2015.
Artikel 2 van de Regeling luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. De belanghebbende die de leeftijd van 65 jaar bereikt waardoor zijn uitkering eindigt heeft tot het bereiken van de voor hem geldende AOW leeftijd, aanspraak op een maandelijkse tegemoetkoming.
2. De tegemoetkoming is gelijk aan de bruto AOW-uitkering die voor belanghebbende volgens de Algemene Ouderdomswet in de desbetreffende maand gegolden zou hebben indien daarop aanspraak zou hebben bestaan, inclusief de inkomensondersteuning AOW en de maandelijkse opbouw vakantiegeld. […]
7. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de Regeling voor hem geen oplossing biedt, omdat hij zich nog steeds geconfronteerd ziet met een inkomstenterugval. Volgens de minister is de tegemoetkoming op basis van de Regeling in samenhang met het naar voren halen van het ABP-pensioen een objectieve rechtvaardiging om het wachtgeld te beëindigen per 1 november 2022.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heft de Regeling weliswaar gedeeltelijk het AOW-gat op, maar leidt het naar voren halen door eiser van zijn pensioen nog steeds tot een inkomstenterugval. Hieruit volgt dat de geconstateerde leeftijdsdiscriminatie niet wordt opgeheven door de Regeling.
9. Het beroep zal gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, door het primaire besluit te herroepen voor zover daarbij de einddatum van het recht op wachtgeld is bepaald op 1 november 2022 en te bepalen dat het recht op wachtgeld eerst wordt beëindigd bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, zoals bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW.
10. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
De rechtbank zal de minister veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.736,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift,1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke reactie op het nadere standpunt van de minister, met een waarde per punt van € 496, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit voor zover daarbij de einddatum van het recht op wachtgeld is bepaald op 1 november 2022;
  • bepaalt dat het aan eiser toekomende wachtgeld eerst wordt beëindigd bij het bereiken van zijn pensioengerechtigde leeftijd, als bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.736,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Breeman, rechter, in aanwezigheid van E.C. Petrusma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.