In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 juli 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister van Defensie. De eiser, die op 3 februari 2022 de leeftijd van 65 jaar zal bereiken, had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister dat zijn wachtgelduitkering per 1 maart 2022 zou eindigen. De rechtbank oordeelde dat de minister verboden onderscheid op grond van leeftijd maakte door de wachtgelduitkering van de eiser te beëindigen op basis van zijn leeftijd. De rechtbank stelde vast dat de beëindiging van de wachtgelduitkering in strijd was met artikel 3 van de Wet Gelijke Behandeling op grond van Leeftijd bij Arbeid (Wgbla), artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) en artikel 1 van de Grondwet. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen zes weken na 1 oktober 2015 een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank merkte op dat er gesprekken gaande waren tussen de minister en belangenorganisaties over een mogelijke overbruggingsregeling voor defensieambtenaren die getroffen worden door de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om het geschil finaal te beslechten, gezien de beleidsvrijheid van de minister om een dergelijke regeling tot stand te brengen. De rechtbank veroordeelde de minister ook tot vergoeding van de proceskosten van de eiser.