ECLI:NL:RBZWB:2015:5066

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 juli 2015
Publicatiedatum
29 juli 2015
Zaaknummer
AWB 14_5737
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verboden onderscheid op grond van leeftijd bij beëindiging van wachtgelduitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 juli 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister van Defensie. De eiser, die op 3 februari 2022 de leeftijd van 65 jaar zal bereiken, had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister dat zijn wachtgelduitkering per 1 maart 2022 zou eindigen. De rechtbank oordeelde dat de minister verboden onderscheid op grond van leeftijd maakte door de wachtgelduitkering van de eiser te beëindigen op basis van zijn leeftijd. De rechtbank stelde vast dat de beëindiging van de wachtgelduitkering in strijd was met artikel 3 van de Wet Gelijke Behandeling op grond van Leeftijd bij Arbeid (Wgbla), artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) en artikel 1 van de Grondwet. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen zes weken na 1 oktober 2015 een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank merkte op dat er gesprekken gaande waren tussen de minister en belangenorganisaties over een mogelijke overbruggingsregeling voor defensieambtenaren die getroffen worden door de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om het geschil finaal te beslechten, gezien de beleidsvrijheid van de minister om een dergelijke regeling tot stand te brengen. De rechtbank veroordeelde de minister ook tot vergoeding van de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 14/5737 AW

uitspraak van 20 juli 2015 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. W.E. Louwerse,
en

de Minister van Defensie (kantoor Zwolle), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 14 augustus 2014 (bestreden besluit) van de minister inzake het toekennen van wachtgeld tot 1 maart 2022.
Het onderzoek ter zitting bij de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden in Breda op
26 februari 2015. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.E. Holtrigter.
De rechtbank heeft bij beslissing van 9 maart 2015 het onderzoek heropend. Bij die beslissing heeft de rechtbank nadere vragen aan de minister gesteld. Tevens is de zaak doorverwezen naar de meervoudige kamer.
Bij brief van 24 maart 2015 heeft de minister gereageerd.
Het onderzoek ter zitting bij de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden in Breda op 8 juni 2015. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.E. Holtrigter.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser, die geboren is op [geboortedatum], is bij besluit van 13 maart 2014 met ingang van 1 april 2014 eervol ontslag verleend wegens overtolligheid in de zin van artikel 116, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard). Op 27 maart 2014 heeft eiser een aanvraag om wachtgeld op grond van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wachtgeldbesluit) ingediend. Bij besluit van 4 april 2014 heeft de minister op grond van het Wachtgeldbesluit aan eiser wachtgeld toegekend tot 1 maart 2022. Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren van eiser tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de einddatum van het wachtgeld op 1 maart 2022 is gesteld, omdat eiser op 3 februari 2022 de leeftijd van 65 jaar zal bereiken en hij daarom vanaf 1 maart 2022 geen recht meer op wachtgeld heeft.
3. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft (onder andere) aangevoerd dat verweerder ongeoorloofd onderscheid op grond van leeftijd maakt door de wachtgelduitkering van eiser te beëindigen wegens het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
4.1
Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2
In artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wachtgeldbesluit is bepaald dat het recht op wachtgeld eindigt met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
4.3
Verweerder heeft uiteengezet dat er op grond van artikel 9, tweede lid, onder b, van het Wachtgeldbesluit voor eiser recht zou bestaan op wachtgeld tot 5 maart 2036. In dit geval echter moet het wachtgeld volgens verweerder op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wachtgeldbesluit worden beëindigd per 1 maart 2022.
De rechtbank stelt vast dat verweerder onderscheid op grond van leeftijd maakt door de wachtgelduitkering van medewerkers bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar te beëindigen, terwijl jongere ambtenaren wel voor de volledige duur (zoals omschreven in de artikelen 8 en 9 van het Wachtgeldbesluit) een wachtgelduitkering ontvangen.
4.4
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, bezien in samenhang met artikel 3, aanhef en onder d en e, van de Wet Gelijke Behandeling op grond van leeftijd bij arbeid (Wgbla) is een dergelijk onderscheid verboden, met dien verstande dat dit onderscheid ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wgbla in een aantal gevallen objectief gerechtvaardigd is te achten en het verbod dan niet geldt. Of sprake is van een objectieve rechtvaardiging moet worden nagegaan aan de hand van een beoordeling van het doel van het onderscheid en het middel dat ter bereiking van dit doel is ingezet. Het doel dient legitiem te zijn, in de zin van voldoende zwaarwegend dan wel te beantwoorden aan een werkelijke behoefte. Een legitiem doel vereist voorts dat er geen sprake is van een discriminerend oogmerk. Het middel dat wordt gehanteerd moet passend en noodzakelijk zijn. Een middel is passend indien het geschikt is om het beoogde doel te bereiken. Het middel is noodzakelijk indien het doel niet kan worden bereikt met een middel dat niet leidt tot onderscheid, althans minder bezwaarlijk is, en het middel in evenredige verhouding staat tot het doel. Als aan deze voorwaarden is voldaan levert het onderscheid op grond van leeftijd geen strijd op met de Wgbla.
4.5
Het College voor de Rechten van de Mens heeft op 1 september 2014 (oordeel 2014-105) in de zaak van de Vakbond voor Burger- en Militair defensiepersoneel tegen de Minister van Defensie een oordeel gegeven over de vraag of de Minister van Defensie verboden onderscheid op grond van leeftijd maakt door de wachtgelduitkering van medewerkers te beëindigen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Het College heeft geoordeeld dat het doel van het gemaakte leeftijdsonderscheid is het beschermen van alleen diegenen die beschikbaar zijn voor arbeid en onvoldoende inkomensvoorzieningen hebben. Het doel is naar het oordeel van het College voldoende zwaarwegend en er is geen sprake van een discriminerend oogmerk. Het doel is dan ook legitiem.
Met het hanteren van de leeftijdsgrens van 65 jaar, voor het recht op een wachtgelduitkering, wordt het doel naar het oordeel van het College echter niet bereikt. Immers, ambtenaren die de AOW-gerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt, worden door het hanteren van de leeftijdsgrens van 65 jaar juist niet beschermd tegen de inkomstenterugval. Integendeel, door het hanteren van de leeftijdsgrens van 65 jaar wordt de inkomensterugval juist veroorzaakt. Het College oordeelt dan ook dat het middel niet passend is en dat er daarom geen objectieve rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte leeftijdsonderscheid. De Minister van Defensie heeft dan ook verboden onderscheid op grond van leeftijd gemaakt.
4.6
De rechtbank onderschrijft dit oordeel van het College en de overwegingen waarop dit berust. De rechtbank voegt hieraan toe dat het ABP inmiddels besloten heeft om vanaf
1 januari 2015 de pensioenregeling aan te laten sluiten op de AOW-leeftijd waardoor de inkomstenterugval nog groter is geworden. Voorts is van belang dat eiser weliswaar kan gaan werken om het AOW-gat op te vullen, maar deze mogelijkheid aan een jongere ambtenaar die een wachtgelduitkering ontvangt ook niet wordt tegengeworpen. Ten slotte is in aanmerking genomen dat eiser weliswaar zijn pensioen naar voren kan halen, maar dat ook dit tot een inkomstenterugval leidt.
4.7
De rechtbank vindt voor haar oordeel voorts steun in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 26 september 2013 in de zaak C-546/11 in de procedure Dansk Jurist- og Økonomforbund (optredend voor [naam persoon1]) tegen Indenrigs- og Sundhedsministeriet. De rechtbank wijst er in dit verband op dat Nederland met de Wgbla Richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (Richtlijn 2000/78) heeft geïmplementeerd en dat dit betekent dat de Wgbla mede in het licht van de rechtspraak van het HvJEU over Richtlijn 2000/78 moet worden uitgelegd. Het HvJEU heeft in genoemd arrest van 26 september 2013 voor recht verklaard dat de artikelen 2 en 6, eerste lid, van Richtlijn 2000/78 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan ambtenaren die de leeftijd hebben bereikt waarop zij ouderdomspensioen kunnen ontvangen, op die enkele grond niet in aanmerking kunnen komen voor wachtgeld dat bestemd is voor ambtenaren die zijn ontslagen wegens het vervallen van hun functie en niet meer beschikbaar zijn van een andere functie.
4.8
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat verweerder verboden onderscheid op grond van leeftijd heeft gemaakt door het wachtgeld van eiser met ingang van 1 maart 2022 te beëindigen op de grond dat hij op 3 februari 2022 de leeftijd van 65 jaar zal bereiken. Het beroep is derhalve gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3 van de Wgbla, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 1 van de Grondwet te worden vernietigd en artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wachtgeldbesluit dient buiten toepassing te blijven.
4.9
Omdat het beroep op grond van het bovenstaande gegrond moet worden verklaard, behoeven de overige gronden van eiser geen verdere bespreking meer.
4.1
De rechtbank ziet geen aanleiding het geschil finaal te beslechten. Ter zitting is gebleken dat verweerder met belangenorganisaties in gesprek is om een overbruggingsregeling tot stand te brengen die ten doel heeft het inkomensverlies van een specifieke groep ontslagen defensieambtenaren ten gevolge van de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd naar 67 jaar te verminderen of te compenseren. Aan verweerder komt beleidsvrijheid toe om een dergelijke regeling tot stand te brengen . Van belang acht de rechtbank hierbij dat het naar haar oordeel niet ondenkbaar is dat een dergelijke overbruggingsregeling ertoe leidt dat er niet langer sprake is van een ongeoorloofd onderscheid.
De rechtbank ziet evenmin geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, nu de minister met de vakbonden in overleg is over een overbruggingsregeling voor deze specifieke groep defensieambtenaren en ter zitting de verwachting is uitgesproken dat deze besprekingen op 1 oktober 2015 kunnen worden afgerond.
Gelet op de hiervoor genoemde datum van 1 oktober en teneinde de zaak niet langer te laten voortduren dan nodig, ziet de rechtbank aanleiding een termijn te verbinden aan het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. De rechtbank draagt verweerder op binnen 6 weken na 1 oktober 2015, derhalve uiterlijk 12 november 2015, een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.1
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.470,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 2 punten voor het tweemaal verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op uiterlijk op 12 november 2015 een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.470,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van Alphen, voorzitter, en mr. R.P. Broeders en mr. E.S.M. van Bergen, leden, in aanwezigheid van mr. J.H.C.W. Vonk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.