In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 november 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Bergen op Zoom. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaarschrift van 5 oktober 2015, alsook tegen de dwangsombeschikking die was opgelegd wegens het niet tijdig beslissen. De rechtbank oordeelde dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk was, omdat de uitspraken op bezwaar op 24 maart 2016 waren gedaan, waardoor de belanghebbende geen procesbelang meer had.
Daarnaast werd het beroep tegen de dwangsombeschikking ongegrond verklaard. De rechtbank stelde vast dat de heffingsambtenaar de dwangsom correct had vastgesteld op € 1.260, en dat er geen wettelijke rente verschuldigd was, omdat de heffingsambtenaar niet in verzuim was met de betaling. De rechtbank concludeerde dat de WOZ-beschikking en de aanslagen die aan de belanghebbende waren opgelegd, rechtsgeldig waren, en dat de heffingsambtenaar terecht had gehandeld door de eerdere WOZ-beschikking te vernietigen en een nieuwe beschikking op te leggen.
Tot slot werd het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn niet was overschreden. De rechtbank concludeerde dat de procedures los van elkaar moesten worden gezien en dat de belanghebbende pas in onzekerheid verkeerde vanaf het bezwaarschrift van 5 oktober 2015. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken.