In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 april 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) voor het jaar 2010. De belanghebbende had in zijn aangifte een loon van € 56.191 en een loonheffing van € 18.818 aangegeven. De inspecteur had echter vastgesteld dat de belanghebbende in 2010 niet in dienstbetrekking was bij de werkgever die in de aangifte was vermeld, en dat er geen loonheffing was ingehouden. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat er geen dienstbetrekking was en dat de belanghebbende niet kon verwachten dat er loonheffing was afgedragen. Hierdoor was er geen grond voor verrekening van de loonheffing.
De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraken op bezwaar, en verminderde de navorderingsaanslag tot een belastbaar inkomen van € 36.400. De heffingsrente werd dienovereenkomstig verminderd en de vergrijpboete werd verlaagd tot 40% van de verschuldigde belasting. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij in dienstbetrekking was geweest en dat hij zich bewust was van de onjuistheid in zijn aangifte. De rechtbank veroordeelde de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1.238.
De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.