ECLI:NL:RBZWB:2016:6556

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 oktober 2016
Publicatiedatum
19 oktober 2016
Zaaknummer
AWB 16_662 en 16_855
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering als gevolg van anonieme tip en de beoordeling van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 oktober 2016 uitspraak gedaan in een bodemzaak betreffende de intrekking van een bijstandsuitkering van eiseres, die sinds 30 augustus 2012 een bijstandsuitkering ontving. De intrekking vond plaats naar aanleiding van een anonieme tip dat eiseres niet alleen woonde. Het dagelijks bestuur van Werkplein Hart van West-Brabant had op 22 december 2015 besloten om de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 29 april 2015 in te trekken, en dit besluit werd bestreden door eiseres in twee afzonderlijke beroepsprocedures (zaaknummers 16/662 PW en 16/855 PW). Tijdens de zitting op 13 september 2016 in Breda, waar eiseres en haar gemachtigde aanwezig waren, werd het onderzoek ter zitting gevoerd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het dagelijks bestuur voldoende bewijs heeft geleverd voor de conclusie dat eiseres en haar medebewoner een gezamenlijke huishouding voerden. Dit werd onderbouwd door observaties, camerawaarnemingen en verklaringen van eiseres en haar medebewoner. De rechtbank oordeelde dat de besluitvorming van het dagelijks bestuur niet onzorgvuldig was en dat de intrekking van de bijstandsuitkering terecht was. Eiseres had haar inlichtingenplicht geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden, waardoor zij onterecht bijstand had ontvangen.

De rechtbank verklaarde de beroepen tegen beide bestreden besluiten ongegrond, maar oordeelde wel dat het dagelijks bestuur in de proceskosten van eiseres moest worden veroordeeld, evenals het griffierecht in de zaak met procedurenummer 16/855 PW. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 3 oktober 2016.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 16/662 PW en 16/855 PW

uitspraak van 3 oktober 2016 van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiseres,

gemachtigde: mr. B.P.A. van Beers,
en
het dagelijks bestuur van Werkplein Hart van West-Brabant (dagelijks bestuur), verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 22 december 2015 van het dagelijks bestuur inzake de intrekking van bijstandsuitkering met ingang van 29 april 2015 (bestreden besluit 1). Dit beroep is geregistreerd onder procedurenummer 16/662 PW.
Eiseres heeft ook beroep ingesteld tegen het besluit van 22 december 2015 van het dagelijks bestuur inzake de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar (bestreden besluit 2). Dit beroep is geregistreerd onder procedurenummer 16/855 PW.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken plaatsgevonden in Breda op
13 september 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door C.G.W.M.H. Vermeulen.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres ontvangt sinds 30 augustus 2012 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een anonieme tip dat eiseres niet alleen woont, is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verstrekte uitkering.
Op 7 september 2015 heeft [naam ambtenaar], ambtenaar van de afdeling toezicht en handhaving, team fraudebestrijding en bouwtoezicht van de directie dienstverlening van de gemeente Breda, gerapporteerd over het onderzoek in het Rapport administratiefrechtelijk onderzoek (hierna: Rapport). Hierin is geconcludeerd dat eiseres in haar woning een gezamenlijke huishouding voert met [naam medebewoner].
Bij besluit van 21 september 2015 (primair besluit) heeft het dagelijks bestuur de betaling van de bijstandsuitkering per 1 september 2015 geblokkeerd. Bovendien is het recht op uitkering met ingang van 29 april 2015 ingetrokken omdat is vastgesteld dat eiseres in elk geval vanaf 29 april 2015 een gezamenlijke huishouding voert met [naam medebewoner].
Eiseres heeft op 24 september 2015 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Het dossier bevat verder een brief aan eiseres van het dagelijks bestuur die is gedateerd 7 oktober 2015.
Eiseres heeft op 1 december 2015 bezwaar gemaakt tegen de brief van 7 oktober 2015. Zij stelt dat zij en haar gemachtigde in het kader van de bezwaarprocedure over het primaire besluit van het bestaan ervan op de hoogte zijn geraakt, maar dat zij deze brief niet hebben ontvangen. Ook vraagt zij om een exemplaar ervan.
Op 3 december 2015 heeft de Commissie bezwaarschriften van het Werkplein Hart van West-Brabant (Commissie) advies uitgebracht aan het dagelijks bestuur. De Commissie heeft geadviseerd om de bezwaren tegen het primaire besluit ongegrond te verklaren. Volgens de Commissie bieden de bevindingen van de sociaal rechercheur in onderlinge samenhang bezien met alle onderzoeksresultaten voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt dat eiseres en [naam medebewoner] ten tijde in geding hoofdverblijf hadden in de woning van eiseres en zijn er voldoende aanknopingspunten om hun woonsituatie aan te merken als een gezamenlijke huishouding. De Commissie heeft ook geadviseerd om de bezwaren tegen de brief van 7 oktober 2015 niet-ontvankelijk te verklaren omdat die brief geen besluit bevat in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij bestreden besluit 1 heeft het dagelijks bestuur de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het verzoek om proceskostenveroordeling afgewezen. Daarbij is voor de motivering verwezen naar het advies van de Commissie.
Bij het bestreden besluit 2 heeft het dagelijks bestuur de bezwaren van eiseres tegen de brief van 7 oktober 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij is overwogen dat in die brief wordt herhaald wat al in het besluit van 21 september 2015 was bekend gemaakt, zodat hiermee geen (nieuwe) rechtsgevolgen zijn ontstaan. Het betreft daarmee geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Ook is verwezen naar het advies van de Commissie.
2. Eiseres voert in beroep tegen bestreden besluit 1 het volgende aan. De besluitvorming is onzorgvuldig omdat de rapportage, verslagleggingen en de waarnemingen zijn opgesteld door dezelfde rapporteur, namelijk [naam ambtenaar] voornoemd. Bovendien zijn ze niet op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en niet neergelegd in processen-verbaal. Deze stukken vormen daarom onvoldoende basis om het besluit te kunnen dragen. Het dagelijks bestuur heeft in de bezwaarprocedure niet gereageerd op dit bezwaar.
De waarnemingen met de camerawagen zijn in strijd zijn met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat ze niet voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Bovendien blijkt niet dat de inzet van de camerawagen heeft plaatsgevonden volgens de door het dagelijks bestuur genoemde protocollen. De observaties met de camerawagen, het daarop gebaseerde huisbezoek en de door eiseres en [naam medebewoner] afgelegde verklaringen mogen daarom niet tegen eiseres gebruikt worden.
Eiseres en [naam medebewoner] hebben hun verklaringen niet zelf kunnen lezen. De rapporteur heeft ze aan hen voorgelezen. Zij hebben daarom niet kunnen controleren of, wat aan hen is voorgelezen, ook daadwerkelijk zo is opgeschreven. Daarbij komt dat eiseres en [naam medebewoner] hun handtekening hebben gezet op een tablet zonder dat daarbij de verklaring zichtbaar was. Dit klemt te meer nu de verklaringen op papier niet overeenstemmen met wat zij hebben verklaard. Eiseres heeft de verklaring van 3 september 2015 niet ondertekend. Uit de stukken blijkt niet welke vragen aan eiseres en [naam medebewoner] zijn gesteld en welke antwoorden zij hebben gegeven. De verklaringen waarop het dagelijks bestuur zich baseert zijn daarom onvoldoende betrouwbaar.
De bevindingen van het huisbezoek van 2 september 2015 kunnen niet als bewijs voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding worden gebruikt, nu aan eiseres naderhand met ingang van 1 september 2015 opnieuw een bijstandsuitkering is toegekend.
Eiseres ontkent bovendien dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Zij en [naam medebewoner] hebben niet hun hoofdverblijf in dezelfde woning gehad. [naam medebewoner] heeft een eigen zelfstandige woonruimte. Hij overnacht sinds maart of april 2015 twee nachten bij eiseres. Eiseres en [naam medebewoner] geven geen blijk zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
De uitkering is ten onrechte per 29 april 2015 ingetrokken. Uit de waarneming op die datum van de auto van [naam medebewoner] bij de woning van eiseres kan niet worden afgeleid dat vanaf dat moment sprake was van een gezamenlijke huishouding. Bovendien maken de observaties van 29 april en 3 mei 2015 geen deel uit van een aaneengesloten periode van observaties. De observaties zijn na 3 mei 2015 pas in juli 2015 hervat. Er kan daarom niet worden geconcludeerd dat sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding gedurende een aaneengesloten periode vanaf 29 april 2015.
Eiseres voert in beroep tegen bestreden besluit 2 aan dat zij en haar gemachtigde de brief van 7 oktober 2015 pas in beroep via de rechtbank hebben gekregen.
3. Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb bepaalt dat onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet bepaalt dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen als gehuwd of als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.
In het derde lid is bepaald dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Artikel 17, eerste lid, eerste zin, van de Participatiewet bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 53a, zesde lid, van de Participatiewet bepaalt dat het college bevoegd is onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet bepaalt dat het college een besluit tot toekenning van bijstand herziet, dan wel een besluit tot toekenning van bijstand intrekt , indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid (…) heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
4.
Over bestreden besluit 2
De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting verklaard dat eiseres beroep heeft ingesteld tegen bestreden besluit 2 omdat het dagelijks bestuur ondanks herhaalde verzoeken de brief van 7 oktober 2015 nog steeds niet had overgelegd. Het dagelijks bestuur heeft vervolgens de brief als op de zaak betrekking hebbend stuk ingediend bij de rechtbank, waarna het is doorgestuurd naar de gemachtigde van eiseres.
Van de kant van eiseres is ter zitting verklaard dat de brief van 7 oktober 2015 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding om daar anders over te oordelen. Het dagelijks bestuur heeft daarom het bezwaar van eiseres tegen deze brief terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 2 wordt dan ook ongegrond verklaard.
De rechtbank stelt evenwel vast dat eiseres reeds tijdens de bezwaarfase heeft verzocht om toezending van de brief van 7 oktober 2015 maar dat zij deze niet van het dagelijks bestuur heeft ontvangen. Nu eiseres beroep heeft moeten instellen om de brief van 7 oktober 2015 tot haar beschikking te krijgen, is de rechtbank van oordeel dat er aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van eiseres in beroep. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 496, en wegingsfactor 1). Nu geen sprake is van het herroepen van een primair besluit is er geen aanleiding voor een proceskosten-veroordeling voor de bezwaarprocedure.
De rechtbank ziet ook aanleiding te bepalen dat het dagelijks bestuur het door eiseres betaalde griffierecht in de zaak met procedurenummer 16/855 PW dient te vergoeden.
5.1
Over bestreden besluit 1
Het dagelijks bestuur heeft de intrekking van de bijstand bij het primaire besluit niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. De rechtbank stelt echter vast dat het dagelijks bestuur eiseres met ingang van 1 september 2015 weer een uitkering ingevolge de Participatiewet heeft toegekend. Het voorgaande betekent dat het recht op bijstand in de periode van 29 april 2015 tot 1 september 2015 moet worden beoordeeld.
Het besluit tot intrekking van de bijstand is een voor eiseres belastend besluit. Volgens vaste rechtspraak is het dan aan het bestuursorgaan om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand is voldaan, in beginsel op het bestuursorgaan rust. Het ligt daarom op de weg van het dagelijks bestuur om aannemelijk te maken dat gedurende de periode in geding eiseres een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
De feitelijke grondslag voor de besluitvorming door het dagelijks bestuur is gelegen in dossieronderzoek, onderzoek van allerlei bestanden en van bankafschriften van eiseres, observaties door [naam ambtenaar] bij de woning van eiseres en van [naam medebewoner], waarnemingen bij de woning van eiseres door een camerawagen, een huisbezoek aan het adres van eiseres door [naam ambtenaar] en zijn collega [naam ambtenaar] op 2 september 2015, verklaringen van eiseres tijdens het huisbezoek en vervolgens die dag tweemaal op gemeentehuis van Rucphen en op 3 september 2015, en in een verklaring van [naam medebewoner] op 2 september 2015 op hetzelfde gemeentehuis.
5.2
De rechtbank zal eerst de beroepsgronden van eiseres over de zorgvuldigheid en rechtmatigheid van het onderzoek beoordelen.
5.2.1
De rechtbank is van oordeel dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat het onderzoek grotendeels is verricht door [naam ambtenaar] en dat deze ook het Rapport heeft opgesteld. Overigens is het huisbezoek van 2 september 2015, waarbij eiseres voor het eerst heeft verklaard, afgelegd door [naam ambtenaar] en zijn collega [naam ambtenaar].
De rechtbank stelt daarbij vast dat [naam ambtenaar] uitgebreid en inzichtelijk heeft gerapporteerd over zijn bevindingen en conclusies. Bovendien heeft de gemachtigde van het dagelijks bestuur ter zitting verklaard dat [naam ambtenaar] als sociaal rechercheur werkt en bevoegd is tot het doen van dit onderzoek. De rechtbank ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen. Dat de onderzoeksbevindingen van [naam ambtenaar] niet in processen-verbaal zijn neergelegd, leidt de rechtbank evenmin tot het oordeel dat deze bevindingen zonder meer dienen te worden uitgesloten voor de beoordeling van de gezamenlijke huishouding.
De rechtbank ziet in de omstandigheid dat het dagelijks bestuur, in navolging van het advies van de Commissie, niet is ingegaan op deze grieven geen aanleiding om bestreden besluit 1 te vernietigen, nu niet blijkt dat eiseres daardoor is benadeeld.
5.2.2
De rechtbank overweegt over de beroepsgrond van eiseres dat met de camerawaarnemingen een ontoelaatbare inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer is gemaakt het volgende.
De rechtbank stelt vast dat de camerawaarnemingen als oogmerk hadden het verrichten van onderzoek als bedoeld in artikel 53a, zesde lid, van de Participatiewet. Dit doel kan worden aangemerkt als het behartigen van het belang van het economisch welzijn van Nederland als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, nu daaronder mede moet worden begrepen het tegengaan en bestrijden van misbruik en fraude van sociale uitkeringen. Dit is daarom een gerechtvaardigd doel. Vaststaat dat de camerawaarnemingen een inbreuk vormden op het recht op respect voor het privéleven van eiseres. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (bijvoorbeeld de uitspraak van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4881) biedt de in artikel 53a, zesde lid, vermelde onderzoeksbevoegdheid hiervoor een wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM.
Naar aanleiding van een relevante en concrete anonieme tip heeft [naam ambtenaar] op 29 april, 3, 4 en 7 mei 2015 gepost bij de woning van eiseres en op de oprit naast haar huis de auto van [naam medebewoner] aangetroffen. Bij observaties door [naam ambtenaar] in de periode 1 juli tot en met
22 juli 2015 is de auto van [naam medebewoner] diverse keren op de oprit naast de woning van eiseres aangetroffen. Ook [naam medebewoner] zelf is een aantal keren gesignaleerd. Vervolgens zijn er gedurende enkele weken geen observaties verricht. Op 10 en 17 augustus 2015 heeft [naam ambtenaar] de auto van [naam medebewoner] opnieuw aangetroffen op de oprit bij de woning van eiseres. Gelet op deze bevindingen kon het dagelijks bestuur naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs twijfelen aan de juistheid van de door eiseres als alleenstaande verstrekte gegevens over haar woon- en leefsituatie en bestond er medio augustus 2015 een redelijke grond voor de inzet van het zwaardere onderzoeksmiddel van de camerawaarnemingen. De rechtbank neemt daarbij ook in aanmerking dat naarmate er langer door een sociaal rechercheur bij de woning van eiseres gepost zou worden er een groter risico op ontdekking (afbreukrisico) zou ontstaan. Ook weegt voor de rechtbank dat niet is gebleken dat met de camera meer kon worden waargenomen dan hetgeen op diezelfde plaats door een lijfelijk daar aanwezige sociaal rechercheur had kunnen worden waargenomen. Bovendien zijn de waarnemingen beperkt gebleven tot hetgeen buiten de woning met betrekking tot het geparkeerd staan van auto’s en het binnengaan in en het verlaten van de woning kon worden waargenomen. De rechtbank acht ook van belang dat de waarnemingen in aard en duur beperkt zijn gebleven. De rechtbank concludeert dat met de camerawaarnemingen geen ontoelaatbare inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van eiseres.
Dat uit de beschikbare gegevens niet blijkt dat [naam ambtenaar] binnen 3 x 24 uur na het in werking stellen van de camera, en vervolgens binnen een volgende periode van 3 x 24 uur, moet toetsen of de werking van de camera nog steeds nodig is, zoals eiseres ter zitting naar aanleiding van het Protocol inzet camera bij rechtmatigheidsonderzoeken (Protocol) heeft aangevoerd, doet hier niet aan af. Naar het oordeel van de rechtbank is de duur van het cameratoezicht beperkt gebleven. De inbreuk die [naam ambtenaar] op het privéleven van eiseres heeft gemaakt door de hantering van camerawaarnemingen in de periode van 17 augustus 2015 tot en met 24 augustus 2015 was naar het oordeel van de rechtbank ook niet onevenredig zwaar in verhouding tot het hiervoor beschreven doel.
5.2.3
De rechtbank overweegt over de beroepsgronden van eiseres over de verklaringen die zij en [naam medebewoner] hebben afgelegd het volgende.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook als hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden, tenzij betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt.
De rechtbank overweegt ook dat volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 22 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7772) een verklaring niet hoeft te worden opgenomen in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal als deze verklaring zonder voorbehoud door een belanghebbende is ondertekend.
De rechtbank begrijpt uit de beschikbare gegevens dat [naam ambtenaar] de verklaringen van eiseres en [naam medebewoner] van 2 september 2015, die zij op het gemeentehuis hebben afgelegd, direct op een tablet heeft getypt. Niet in geschil is dat [naam ambtenaar] de verslagen van die verklaringen aan hen heeft voorgelezen. Aan het slot van de verslagen is vermeld dat ze naar waarheid zijn opgemaakt. Ook zijn de verslagen op iedere pagina door eiseres en [naam medebewoner] ondertekend. Niet blijkt dat zij daarbij enig voorbehoud hebben gemaakt. Bovendien heeft [naam ambtenaar] op 7 september 2016 schriftelijk aan het dagelijks bestuur laten weten dat bij digitale ondertekening van de verklaring de tekst van de verklaring leesbaar is. De rechtbank ziet onder deze omstandigheden geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van deze verslagen. De rechtbank merkt daarbij ook op dat als eiseres, zoals zij zelf stelt, bij de ondertekening de verklaring op de tablet niet kon lezen, het op haar weg had gelegen om [naam ambtenaar] hierop te attenderen. Dat geldt ook voor [naam medebewoner]. Bovendien past naar het oordeel van de rechtbank de strekking van de verslagen van de verklaringen van eiseres en [naam medebewoner] bij de verklaring die eiseres op 3 september 2015 tegenover [naam ambtenaar] heeft afgelegd in samenhang met de bevindingen uit de observaties door [naam ambtenaar] en de camerawaarnemingen.
De rechtbank merkt over de verklaring van 3 september 2015 ook nog op dat [naam ambtenaar] deze handgeschreven heeft opgetekend en dat eiseres deze heeft ondertekend.
Uit de omstandigheid dat in de door [naam ambtenaar] opgestelde verslagen van de verklaringen soms de voorafgaande vraagstelling ontbreekt en de verklaring is geformuleerd als een bevestiging van wat eiseres of [naam medebewoner] is voorgehouden, volgt naar het oordeel van de rechtbank evenmin dat die verslagen in essentie geen juiste weergave bevatten van wat zij tegenover [naam ambtenaar] hebben verklaard.
De rechtbank concludeert dan ook dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat een uitzondering moet worden gemaakt op het uitgangspunt dat een betrokkene aan zijn eerder afgelegde en zonder voorbehoud ondertekende verklaring tegenover een sociaal rechercheur mag worden gehouden.
5.3.
De rechtbank komt nu toe aan de beoordeling van de vraag of het dagelijks bestuur voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres in de periode 29 april 2015 tot
1 september 2015 een gezamenlijke huishouding vormden.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun relatie niet van belang.
5.3.1
De rechtbank zal eerst beoordelen of er in het geval van eiseres ten tijde van belang sprake is geweest van een gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning. Die vraag moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De rechtbank stelt vast dat eiseres en [naam medebewoner] in de bewuste periode op verschillende adressen in de Basisregistratie personen (Brp) stonden ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen.
Uit het verslag van de observaties die [naam ambtenaar] heeft verricht blijkt dat op 29 april, 3, 4 en 7 mei 2015 de auto van [naam medebewoner] op de oprit bij de woning van eiseres is aangetroffen. Bovendien heeft [naam ambtenaar] in de periode 1 juli 2015 tot en met 22 juli 2015 de woning van eiseres op tien dagen geobserveerd en is de auto daar op negen dagen aangetroffen, een aantal keren vóór 06.00 uur of tussen 06.00 en 07.00 uur en soms meerdere dagen achter elkaar. In de periode van 6 augustus 2015 tot en met 1 september 2015 heeft [naam ambtenaar] op tien dagen geobserveerd en is de auto van [naam medebewoner] daar op acht dagen aangetroffen, ook hier vaak ’s morgens (zeer) vroeg en soms meerdere dagen achter elkaar. In deze periodes is ook [naam medebewoner] zelf soms gesignaleerd.
De rechtbank stelt voorts vast dat de camerawaarnemingen hebben plaatsgevonden van 17 augustus 2015 tot en met 24 augustus 2015, op acht dagen dus, van ongeveer 06.00 uur tot uiterlijk 22.00 uur en op de laatste dag tot 07.31 uur. Op alle dagen is de auto van [naam medebewoner] aangetroffen op de oprit bij de woning van eiseres en ook hijzelf is een aantal keren waargenomen, zowel ’s morgens vroeg als ’s avonds laat.
De rechtbank constateert ook dat bij het onaangekondigde huisbezoek op 2 september 2015 in de woning van eiseres een tas met biljartspullen van [naam medebewoner] is aangetroffen en enkele kledingstukken van [naam medebewoner].
Verder heeft eiseres tijdens het tweede gesprek met [naam ambtenaar] op 2 september 2015 verklaard dat [naam medebewoner] meer dan twee dagen in haar woning verblijft als hij niet aan het werk is, dat hij elke nacht in haar woning overnacht behalve wanneer zij samen in het weekend weg zijn en dat hij vanaf ongeveer maart 2015 het merendeel in haar woning verblijft. Bovendien heeft [naam medebewoner] op 2 september 2015 tegenover [naam ambtenaar] verklaard dat hij, buiten de uren dat hij op pad is voor zijn werk, het biljarten of de winkel, merendeel bij eiseres verblijft, dat hij ’s morgens vanuit haar woning naar zijn werk vertrekt en daar na zijn werk weer naar terugkeert en dat dit zo is sinds maart of april 2015.
Naar het oordeel van de rechtbank bieden de observaties door [naam ambtenaar], de camerawaarnemingen, het huisbezoek en de verklaringen van eiseres en [naam medebewoner] tezamen en in onderling verband bezien een toereikende grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat eiseres en [naam medebewoner] in de beoordelingsperiode een gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van eiseres.
Eiseres heeft haar standpunt in bezwaar en beroep dat van een gezamenlijk hoofdverblijf geen sprake was niet met concrete verifieerbare gegevens onderbouwd.
5.3.2
Nu eiseres en [naam medebewoner] naar het oordeel van de rechtbank in de van belang zijnde periode hun hoofdverblijf in de woning van eiseres hadden, is het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, wil sprake zijn van een gezamenlijke huishouding, dat van de wederzijdse verzorging.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woon- en daarmee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars zorg voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan dat criterium is voldaan.
Tegen deze achtergrond acht de rechtbank van belang dat eiseres onder meer heeft verklaard dat [naam medebewoner] elke dag bij haar eet en dat zij dan voor hem kookt, dat [naam medebewoner] meebetaalt aan de levensmiddelen die zij haalt, dat zij de biljartkleding van [naam medebewoner] wast en ook wel eens zijn andere kleding, dat [naam medebewoner] in de zomer van 2015 hun gezamenlijke vakantie heeft betaald en dat als zij samen op pad gaan om iets leuks te doen meestal [naam medebewoner] betaalt. Verder heeft [naam medebewoner] verklaard, dat hij levensmiddelen betaalt die eiseres koopt, dat hij ook wel eens frites voor eiseres en hem meeneemt en die betaalt, dat eiseres zijn biljartkleding wast, dat hij de gezamenlijke vakantie in de zomer van 2015 betaald heeft en dat hij als hij bij eiseres is gebruik mag maken van alle faciliteiten in haar woning.
Naar het oordeel van de rechtbank is met het voorgaande ook voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg.
5.4
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres in de periode van 29 april 2015 tot 1 september 2015 een gezamenlijke huishouding met [naam medebewoner] heeft gevoerd op het adres van eiseres. De omstandigheid dat het dagelijks bestuur eiseres met ingang van
1 september 2015 weer een uitkering heeft toegekend, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat dat besluit volgens het dagelijks bestuur is gebaseerd op nieuwe waarnemingen.
De gewijzigde woon- en leefsituatie is van invloed op het recht op bijstand, zodat eiseres dit aan het dagelijks bestuur had moeten melden. Vast staat dat eiseres geen melding heeft gemaakt van de samenwoning. Door dit na te laten heeft zij haar inlichtingenplicht geschonden. Eiseres heeft daarom in de te beoordelen periode onterecht bijstand ontvangen. Zij was geen zelfstandig subject van bijstand, waardoor zij geen aanspraak had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat, als eiseres de inlichtingenplicht wel zou zijn nagekomen, zij recht op aanvullende bijstand (naar de norm voor gehuwden) zou hebben gehad.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet was het dagelijks bestuur daarom verplicht het recht op bijstand over de periode van 29 april 2015 tot 1 september 2015 in te trekken.
5.5
De beroepen tegen beide bestreden besluiten zullen ongegrond worden verklaard.
5.6
Zoals onder 4. is overwogen bestaat er aanleiding het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten in beroep alsmede het griffierecht in de zaak met procedurenummer 16/855 PW. Voor het overige bestaat er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen tegen beide bestreden besluiten ongegrond;
  • draagt het dagelijks bestuur op het betaalde griffierecht van € 46,- (16/855 PW) aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van eiseres in beroep (16/855 PW) tot een bedrag van € 496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.H. Hamburger, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J. Tolner, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.