Uitspraak
1.Het verloop van het geding
2.Het geschil
€ 1.045,17 bruto. Het betreft het tijdvak 12 juni 2010 tot 1 juli 2015. Ook vordert hij de betaling van de wettelijke verhoging over dit bedrag, de wettelijke rente over de som van
€ 1.045,17 en de wettelijke verhoging. Daarnaast vordert hij betaling van € 156,78 voor buitengerechtelijke kosten en veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.De feiten
4.De stellingen van partijen en de onderbouwing daarvan
salarisrecht heeft op 166 vakantie-uren per jaar (bij een 36-urig dienstverband). In de CAO is in hoofdstuk 1A het begrip salaris gedefinieerd als:
€ 1.045,17 vordert over een periode van 5 jaar, dat ORT geen substantieel deel uit maakt van het loon van [eiser] , aldus [gedaagde] . Dit was in de uitspraken wel het geval.
5.De beoordeling
€ 101,47 en € 62,51 moet zijn € 202,09). Bovendien, zo heeft [gedaagde] onbetwist gesteld, wordt de ORT nabetaald, dus in de maand nadat vakantie is genoten. De optelling van augustus 2014 is weliswaar juist, maar [eiser] heeft in 2014 in die zomermaanden geen vakantie genoten. Dat blijkt uit het overzicht dat [gedaagde] als productie 9 in het geding heeft gebracht. Met [gedaagde] is de kantonrechter dan ook van oordeel dat de fluctuaties in de ORT van [eiser] niet het gevolg zijn van zijn vakanties. Dit enkele feit leidt evenwel niet tot de conclusie dat ORT daarom geen intrinsiek onderdeel van de functie van [eiser] zou zijn. Immers, denkbaar is dat, omdat de medewerkers invloed hebben op de diensten die zij vervullen, zij er ook voor kunnen kiezen om in een bepaalde periode meer of minder ORT-diensten te draaien om zo het gemis aan ORT te compenseren indien zij door vakantie of verlof geen ORT-werkzaamheden hebben verricht.
€ 156,78 valt ook binnen de wettelijke regelingen die betrekking hebben op buitengerechtelijke incassokosten.
€ 300,00(3 punten à € 100,00 per punt)