In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 september 2016 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift van belanghebbende tegen de box 3 heffing. Het bezwaarschrift was ingediend na het verstrijken van de bezwaartermijn, maar de rechtbank oordeelde dat het bezwaarschrift toch in behandeling moest worden genomen als massaal bezwaar. De rechtbank stelde vast dat de wetgever in artikel 25a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) had bepaald dat als massaal aangewezen bezwaren altijd geacht worden ontvankelijk te zijn. Dit was ook bevestigd in de wetsgeschiedenis, waarin werd aangegeven dat de inspecteur geen mogelijkheid had om af te wijken van deze regel. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar van de inspecteur, die het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard, en droeg de inspecteur op om het bezwaar van belanghebbende in behandeling te nemen conform het Besluit van 26 juni 2015, waarin bezwaarschriften tegen de vermogensrendementsheffing als massaal bezwaar waren aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van belanghebbende voldeed aan de vereisten voor massaal bezwaar, aangezien het bezwaarschrift tijdig was ingediend in relatie tot het Besluit. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en gelastte de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.