ECLI:NL:RBZWB:2016:5272

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 augustus 2016
Publicatiedatum
24 augustus 2016
Zaaknummer
02-821566-14
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Kooijman
  • A. Janssen
  • R. Kroon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en het wegmaken van een lijk door verdachte in relatie tot haar ex-partner

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 augustus 2016 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan het doden van haar ex-partner. De verdachte heeft haar ex-partner, genaamd [slachtoffer], op 16 augustus 2013 in haar woning te Andel meermalen met een mes gestoken, wat resulteerde in zijn overlijden. Na de fatale steekpartij heeft de verdachte, samen met een medeverdachte, het lichaam van het slachtoffer verpakt, vervoerd en begraven in een natuurgebied, met als doel het feit van het overlijden te verhullen. De rechtbank heeft de feitelijke toedracht zoals door de verdachte geschetst niet aannemelijk geacht, waardoor het beroep op noodweer(exces) en psychische overmacht werd verworpen. De rechtbank achtte de verdachte volledig toerekeningsvatbaar en legde een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 11 jaren op, met aftrek van voorarrest. De rechtbank oordeelde dat de verdachte op brute wijze geweld had toegepast en dat haar handelen niet alleen het leven van het slachtoffer had ontnomen, maar ook onherstelbaar leed had veroorzaakt voor de nabestaanden. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij, de vader van het slachtoffer, tot schadevergoeding toegewezen voor de begrafeniskosten en een deel van de reiskosten, maar andere vorderingen niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/821566-14
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 26 augustus 2016
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedatum 1] 1978 te [geboorteplaats]
gedetineerd in P.I. Zuid-Oost, HvB Ter Peel te Evertsoord
raadslieden mr. S.F.J. Smeets en mr. J.T.E. Vis, beiden advocaat te Amsterdam

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 12 augustus 2016, waarbij de officier van justitie, mr. Gudde, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

Verdachte staat terecht, ter zake dat:
Feit 1
zij op een tijdstip in de periode van 16 augustus 2013 tot en met 14 januari 2014, te Werkendam en/of Andel en/of Veen , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachte rade, althans opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer] , van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader(s) met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, meermalen met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in de buik en/of hals, althans in het lichaam van die [slachtoffer] gestoken en/of die [slachtoffer] (vervolgens) laten verstikken door middel van het verpakken en/of begraven van die [slachtoffer] ;
Feit 2
zij op een tijdstip in de periode van 16 augustus 2013 tot en met 14 januari 2014, te Werkendam en/of Andel en/of Veen , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een lijk, te weten het stoffelijk overschot van [slachtoffer] , heeft verborgen en/of heeft weggevoerd en/of heeft weggemaakt, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen, immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader(s) toen daar het lichaam van die [slachtoffer] verpakt en/of het lichaam naar een bosperceel aan de Boomgatweg (in de gemeente Werkendam ) vervoerd en/of aldaar het lichaam van die [slachtoffer] begraven/achtergelaten.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
Feit 1
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, op 16 augustus 2013 in haar woning te Andel , [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd door [slachtoffer] met een mes in de buik en (meermalen) in de hals te steken en [slachtoffer] te laten verstikken door het vervolgens verpakken en begraven van zijn lichaam.
Hoewel de officier van justitie zich hierover ter zitting niet uitdrukkelijk heeft uitgelaten, leidt de rechtbank uit het requisitoir van de officier van justitie het kennelijke standpunt af, dat het onderdeel ‘voorbedachte raad’ niet bewezen kan worden verklaard en verdachte van de impliciet primair ten laste gelegde moord moet worden vrijgesproken.
Feit 2
De officier van justitie acht voorts wettig en overtuigend bewezen dat verdachte nadien, in de periode van 16 augustus 2013 tot en met 14 januari 2014, tezamen en in vereniging met medeverdachte [naam medeverdachte] het stoffelijk overschot van [slachtoffer] heeft verborgen, weggevoerd en weggemaakt, een en ander met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden van [slachtoffer] te verhelen. Immers, verdachte heeft samen met [naam medeverdachte] het lichaam van [slachtoffer] in haar woning te Andel verpakt, het lichaam vervolgens vervoerd naar een bosperceel aan de Boomgatweg in de gemeente Werkendam en aldaar begraven.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Feit 1
De verdediging is van mening dat vrijspraak dient te volgen van de impliciet primair ten laste gelegde moord, nu het onderdeel ‘voorbedachte raad’ niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Tevens dient naar de mening van de verdediging vrijspraak te volgen voor het tenlastegelegde ‘verstikkingsscenario’. De impliciet subsidiair tenlastegelegde doodslag, de levensberoving van [slachtoffer] ten gevolge van het steken met een mes, kan wel wettig en overtuigend worden bewezen, gelet op de bekennende verklaring van verdachte.
Feit 2
Ook het wegmaken van het stoffelijk overschot, door verdachte en medeverdachte [naam medeverdachte] tezamen, kan naar de mening van de verdediging wettig en overtuigend worden bewezen, gelet op de bekennende verklaring van zowel verdachte als medeverdachte [naam medeverdachte] .
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Op 14 januari 2014 werd door de politie, naar aanleiding van een melding van een getuige, in natuurgebied de Biesbosch , aan de Boomgatweg te Werkendam , het stoffelijk overschot aangetroffen van een persoon. Het stoffelijk overschot was, met uitzondering van een klein gedeelte ter hoogte van de voeten, bedekt met een laag aarde. [1] Het stoffelijk overschot werd veiliggesteld en forensisch onderzocht. Het stoffelijk overschot was verpakt in verschillende lagen (zwart en transparant plastic alsmede textiel), waarbij tevens gebruik was gemaakt van diverse bevestigingsmaterialen zoals plakband, tape en touw. [2]
Pathologisch onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut wees het volgende uit. Het stoffelijk overschot was van een man en vertoonde (gevorderde) postmortale veranderingen, passend bij een langer verblijf, mogelijk vele maanden, in de Nederlandse bodem. Aan het lichaam van de man werden vier scherprandige defecten, allen met het aspect van een steekverwonding, waargenomen, bestaande uit één defect/steekverwonding in de buik en een drietal in de nek, waarvan één net onder de kaaklijn. De conclusie van het NFI luidde dat het slachtoffer is overleden door bij leven opgelopen uitwendig inwerkend scherprandig perforerend geweld (steekverwondingen) op het lichaam. [3]
Om de identiteit van het slachtoffer te kunnen vaststellen, werden vervolgens zowel binnen- als buitenlandse DNA-databanken doorzocht, werd een DNA-onderzoek gedaan teneinde de origine van het DNA van het slachtoffer te kunnen vaststellen (welke origine Oost-Europees bleek te zijn) alsmede een gezichtsreconstructie gemaakt. Uiteindelijk werd aan de hand van informatie op een Poolse website voor vermiste personen, de inhoud van een bij de politie in Nederland geregistreerde melding van een persoonsvermissing ( [slachtoffer] , waarbij de melding werd gedaan door zijn ouders d.d. 31 augustus 2013) en de omstandigheid dat er meerdere fysieke en uiterlijke overeenkomsten tussen deze [slachtoffer] en het op 14 januari 2014 aangetroffen stoffelijk overschot werden waargenomen, besloten tot een zogenoemde gebitsvergelijking. De gebitsstatus van [slachtoffer] werd bij zijn tandarts opgevraagd en vergeleken met de status van het gebit van het stoffelijk overschot. Forensisch odontoloog L. Slingenberg concludeerde op 27 september 2014 dat het stoffelijk overschot, op grond van deze gebitsvergelijking, kon worden geïdentificeerd als zijnde [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum 2] 1981 . [4]
Nader politieonderzoek wees uit dat [slachtoffer] een relatie had (gehad) met verdachte en dat hij zich op 16 augustus 2013, de datum vanaf wanneer hij werd vermist, op het adres van verdachte aan de [adres] had uitgeschreven. Ook wees nader onderzoek in de richting van verdachte en medeverdachte [naam medeverdachte] als mogelijke betrokkenen bij het overlijden van [slachtoffer] en/of het wegmaken van het stoffelijk overschot.
Verdachte werd op 30 oktober 2014 als getuige door de politie gehoord. Op 30 juni 2015 is zij als verdachte aangehouden en nadien is zij meermalen verhoord. Verdachte beriep zich telkens op haar zwijgrecht.
Ook medeverdachte [naam medeverdachte] werd op 30 juni 2015 aangehouden. Hij legde op 1 juli 2015 en 2 juli 2015 de volgende verklaring af.
[naam medeverdachte] werd op zaterdag 17 augustus 2013 op de zolder van de woning van verdachte met een levenloos lichaam geconfronteerd. Het lichaam was vrijwel volledig verpakt in (zwart) plastic. Verdachte vertelde hem dat het [slachtoffer] betrof.
[naam medeverdachte] en verdachte pakten het lichaam van [slachtoffer] samen verder in, met onder andere (doorzichtig) plastic en tape. Zij tilden het lichaam vervolgens samen naar beneden, legden het lichaam in een kruiwagen en reden deze in de laadruimte van de auto van [naam medeverdachte] , een Volkswagen Caddy met kenteken [kenteken] . Vervolgens reden [naam medeverdachte] en verdachte in de nacht van zaterdag 17 augustus 2013 op zondag 18 augustus 2013 met de Volkswagen Caddy naar, uiteindelijk, de Biesbosch . Aldaar begroeven zij het lichaam van [slachtoffer] . [5]
Uiteindelijk legde ook verdachte een verklaring af op 30 november 2015 tijdens een verhoor bij de rechter-commissaris.
Verdachte verklaarde dat zij [slachtoffer] op vrijdag 16 augustus 2013 op de zolder in haar woning te Andel met een mes had gestoken ten gevolge waarvan hij, [slachtoffer] , overleed. Nadat zij [slachtoffer] had doodgestoken, verpakte zij zijn lichaam met een zak en tape. Een dag later pakte zij, samen met medeverdachte [naam medeverdachte] , het lichaam van [slachtoffer] verder in met, onder andere, doorzichtig plastic. Vervolgens tilden zij het lichaam van [slachtoffer] samen naar beneden. Zij legden het lichaam in een kruiwagen en reden vervolgens met de auto van [naam medeverdachte] , met daarin de kruiwagen en het lichaam van [slachtoffer] , enige tijd rond. Zij besloten uiteindelijk het lichaam in de Biesbosch te begraven en aldaar achter te laten. [6]
Ter terechtzitting is verdachte bij voornoemde bekennende verklaring gebleven. [7]
Bewijsoverwegingen feit 1
Gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, op 16 augustus 2013 in haar toenmalige woning te Andel , [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door hem meermalen met een mes te steken, te weten éénmaal in de buik en driemaal in de hals.
Moord dan wel doodslag
De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden is of bij verdachte al dan niet sprake was van de voor moord vereiste ‘voorbedachte raad’.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat zij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat zij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak geen feiten en omstandigheden zijn gebleken waaruit volgt dat verdachte [slachtoffer] daadwerkelijk met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd. Zij zal verdachte daarom vrijspreken van de impliciet primair ten laste gelegde moord en de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag bewezen verklaren.
Medeplegen
De rechtbank is van oordeel dat bewijs ontbreekt voor het ten laste gelegde bestanddeel ‘medeplegen’. Van enige betrokkenheid van anderen dan verdachte bij de doodslag op [slachtoffer] is geenszins gebleken. Verdachte zal om die reden van de strafverzwarende omstandigheid ‘medeplegen’ worden vrijgesproken.
Verstikkingsscenario
De rechtbank is van oordeel dat voor het ‘verstikkingsscenario’ geen wettig en overtuigend bewijs aanwezig is. Het dossier, waaronder de resultaten van het pathologisch onderzoek en de sectiebevindingen, kunnen een dergelijke conclusie naar het oordeel van de rechtbank niet dragen.
Immers, de resultaten van het pathologisch onderzoek van het NFI waren als volgt:
(…) ‘Deze onbekende man is overleden als gevolg van bij leven opgelopen uitwendig inwerkend scherprandig perforerend geweld (steekverwondingen) op het lichaam.
Op grond van de sectiebevindingenkaneen bijdrage van verstikkingsverschijnselen aan het intreden van de dood door bij leven toegepaste afsluiting van de bovenste luchtwegen door het verpakken en/of begraven van het lichaamniet worden uitgesloten.’ (…)
(…) De steekwonden in de hals hebben aan het bloedverlies en daarmee aan het overlijden bijgedragen. (…) Het overlijden kan goed worden verklaard als gevolg van functieverlies van vitale organen door het massale bloedverlies opgeleverd door de steekletsels.Indiende man nog niet was overleden toen hij werd verpakt en/of werd begraven,kunnendaardoor opgetreden verstikkingsverschijnselen aan het overlijdenhebben bijgedragen. (…)
De enkele omstandigheid dat een verstikkingsscenario door de deskundigen niet kan worden uitgesloten, is onvoldoende om tot een bewezenverklaring van dit scenario te komen.
Dat verstikking daadwerkelijk (mede) aan het intreden van de dood van het slachtoffer heeft bijgedragen, volgt niet uit het dossier. Verdachte zal om die reden van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Bewijsoverwegingen feit 2
Gelet op de inhoud van de voorgaande bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, tezamen en in vereniging met een ander (medeverdachte [naam medeverdachte] ), in de periode van 16 augustus 2013 tot en met 14 januari 2014 in de woning van verdachte te Andel het stoffelijk overschot van [slachtoffer] heeft verpakt, vervolgens met de auto van [naam medeverdachte] heeft vervoerd en bij een bosperceel aan de Boomgatweg in de gemeente Werkendam heeft begraven, met het oogmerk om
het feitvan het overlijden van [slachtoffer] al die tijd te verhelen. De rechtbank acht niet bewezen dat er tevens handelingen zijn verricht die gericht waren op het verhullen van
de oorzaakvan het overlijden, zodat verdachte van dit onderdeel zal worden vrijgesproken.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
Feit 1
zijop
een tijdstip in de periode van16 augustus 2013
tot en met 14 januari 2014,te
Werkendam en/ofAndel
en/of Veen , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachte rade, althansopzettelijk
,een persoon genaamd [slachtoffer] , van het leven heeft beroofd, immers heeft
/hebbenverdachte
en/of haar mededader(s)met dat opzet
en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg,meermalen met een mes
, althans met een scherp en/of puntig voorwerp,in de buik en/of hals
, althans in het lichaamvan die [slachtoffer] gestoken
en/of die [slachtoffer] (vervolgens) laten verstikken door middel van het verpakken en/of begraven van die [slachtoffer];
Feit 2
zij op een tijdstipin de periode van 16 augustus 2013 tot en met 14 januari 2014
,te Werkendam en/of Andel
en/of Veen , althans in Nederland,tezamen en in vereniging met een ander
of anderen, althans alleen,een lijk, te weten het stoffelijk overschot van [slachtoffer] , heeft verborgen en/of heeft weggevoerd en/of heeft weggemaakt, met het oogmerk om het feit
en/of de oorzaakvan het overlijden te verhelen, immers
heeft/hebben verdachte en
/ofhaar mededader
(s)toen daar het lichaam van die [slachtoffer] verpakt en/of het lichaam naar een bosperceel aan de Boomgatweg (in de gemeente Werkendam ) vervoerd en/of aldaar het lichaam van die [slachtoffer] begraven
/achtergelaten.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

5.1
Het standpunt van de verdediging
Feit 1
De verdediging heeft een beroep gedaan op noodweer(exces) als strafuitsluitingsgrond en de rechtbank verzocht verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
Naar de mening van de verdediging was primair sprake van een noodweersituatie waartegen verdachte zich gerechtvaardigd heeft verdedigd. Verdachte bleef daarbij binnen de grenzen van een noodzakelijke verdediging en kon en behoefde zich niet aan de situatie onttrekken. Indien de rechtbank niettemin van oordeel is dat verdachte met haar verdediging de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden, is de verdediging subsidiair van mening dat sprake was van noodweerexces. De overschrijding was het gevolg van een heftige gemoedsbeweging bij verdachte veroorzaakt door hetgeen er voorafgaand aan het steken in de woning was gebeurd. De verdediging heeft in dit verband als uitgangspunt genomen de verklaring van verdachte over wat er die bewuste dag, vrijdag 16 augustus 2013, voorafgaand aan het steken is gebeurd.
Deze lezing van verdachte houdt, samengevat, het volgende in:
Verdachte en [slachtoffer] waren op 16 augustus 2013 bij de gemeente Woudrichem en bij de Belastingdienst in Breda geweest om [slachtoffer] te laten uitschrijven. De relatie tussen verdachte en [slachtoffer] was namelijk beëindigd.
In de middag, nadat zij bij de Belastingdienst in Breda waren geweest, kwamen zij terug in de woning. [slachtoffer] zou zijn laatste spullen gaan pakken. Verdachte wilde dat hij snel zijn spullen zou pakken en de woning zou verlaten. Hierop ontstond een woordenwisseling. Volgens verdachte werd [slachtoffer] boos en driftig. Op een gegeven moment zag verdachte [slachtoffer] met een mes uit de keuken komen. Verdachte bevond zich op dat moment in de woonkamer. Zij rende vervolgens in paniek naar boven en [slachtoffer] kwam haar met het mes achterna. Op zolder kon verdachte geen kant meer op. Zij stond klem tegen een kast aan de achterzijde van de zolder. [slachtoffer] zou haar hebben betast en hebben bedreigd met het mes. Ook zou hij tegen verdachte hebben gezegd dat ‘hij hoe dan ook seks wilde hebben voordat hij weg zou gaan’. Verdachte heeft verklaard dat zij zich even van [slachtoffer] heeft kunnen losmaken. Hierna zou [slachtoffer] verdachte hebben vastgepakt en hebben geduwd, waarna een worsteling volgde op de zoldervloer. [slachtoffer] lag daarbij bovenop verdachte. Hij betastte haar opnieuw. Vervolgens kon verdachte [slachtoffer] van zich afkrijgen door hem met al haar kracht van zich af te duwen of te trappen, waarna [slachtoffer] achterover tegen de zonnebank viel. Toen [slachtoffer] hierna aanstalten maakte om op te staan, dacht verdachte dat [slachtoffer] haar iets zou gaan aandoen. Verdachte ‘zag het in zijn ogen’. Op dat moment vreesde ze voor haar leven. Verdachte zag het mes liggen op de zoldervloer en stak [slachtoffer] in zijn buik. Van de overige (drie) messteken kan zij zich niets meer herinneren. Uiteindelijk is verdachte in een soort shocktoestand naar beneden gerend. Na enige tijd in de badkamer te hebben gezeten, ging zij weer terug naar de zolder. Op dat moment constateerde ze dat [slachtoffer] niet meer leefde, aldus de lezing van verdachte.
De verdediging is van mening dat de lezing van verdachte omtrent hetgeen er voorafgaand aan de fatale steekpartij gebeurde, steun vindt in de verklaring van medeverdachte [naam medeverdachte] . [naam medeverdachte] heeft immers verklaard dat verdachte hem op zaterdag 17 augustus 2013, toen hij werd geconfronteerd met het levenloze lichaam van [slachtoffer] , heeft verteld dat [slachtoffer] haar de dag ervoor had willen verkrachten.
De feitelijke toedracht, zoals door verdachte wordt geschetst, vindt volgens de verdediging voldoende verankering in het dossier en is niet in strijd met de bewijsmiddelen. De lezing van verdachte moet naar de mening van de verdediging dan ook aannemelijk worden geacht.
Feit 2
De verdediging heeft zich ten aanzien van het tweede feit, het wegmaken van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] , op het standpunt gesteld dat verdachte een beroep toekomt op psychische overmacht en dat zij om die reden moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Naar de mening van de verdediging was bij verdachte sprake van een van buiten komende drang die zo sterk was dat verdachte hieraan redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.
Ter onderbouwing van de grote psychische druk, welke druk verdachte in haar wilsvrijheid zou hebben aangetast, heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte - kort gezegd - angst had de zorg voor haar dochter te verliezen indien zij melding zou maken van het overlijden van [slachtoffer] . Het vervolgens wegmaken van het stoffelijk overschot moet worden gezien als een ultieme wanhoopsdaad van een radeloze moeder die zich zag geconfronteerd met het niet ondenkbeeldige risico haar dochter kwijt te raken.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
Feit 1
De officier van justitie heeft, kort gezegd, vraagtekens gezet bij de verklaring van verdachte over hetgeen er op vrijdag 16 augustus 2016, voorafgaand aan het steken door verdachte, in de woning zou zijn gebeurd. De officier van justitie acht de lezing van verdachte ten aanzien van de vermeende poging tot aanranding dan wel verkrachting niet aannemelijk.
Indien de rechtbank de lezing van verdachte niettemin volgt en zij van mening is dat sprake was van een (voortdurende) wederrechtelijke aanranding of een dreigend gevaar daartoe waartegen verdachte zich mocht verdedigen, hetgeen de officier van justitie betwist, is de officier van justitie van mening dat de verdedigingshandelingen (het tot vier maal toe steken met een mes) niet noodzakelijk en niet geboden waren. Dat verdachte in haar vermeende verdedigingshandelingen verontschuldigbaar is doorgeschoten ten gevolge van een hevige gemoedsbeweging, acht de officier van justitie niet aannemelijk. Als er al sprake was van een dergelijke gemoedsbeweging, is deze gemoedsbeweging niet het onmiddellijke gevolg geweest van de wederrechtelijke aanranding, maar van een reeds eerder bij verdachte bestaande emotie, te weten een bepaalde mate van kwaadheid en krenking jegens het slachtoffer, aldus de officier van justitie.
De officier van justitie is dan ook van mening dat het door de verdediging gedane beroep op noodweer(exces) dient te worden verworpen.
Feit 2
De officier van justitie is van mening dat er geen aanknopingspunten zijn die erop wijzen dat verdachte verkeerde in een zodanige toestand waarin zij redelijkerwijs geen weerstand kon en behoorde te bieden aan de drang om te handelen zoals zij nadien heeft gedaan, te weten het wegmaken van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] , zodat het gedane beroep van de verdediging op psychische overmacht moet worden verworpen.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
Alvorens de rechtbank toekomt aan de vraag of het beroep op noodweer(exces) kan slagen, dient de rechtbank eerst de aannemelijkheid van de feitelijke toedracht, welke ten grondslag is gelegd aan het beroep op noodweer(exces), te beoordelen. Zij overweegt daartoe als volgt.
Verdachte heeft een verklaring afgelegd over de feitelijke toedracht voorafgaand aan het doodsteken van het slachtoffer. Deze lezing is onder 5.1 reeds samengevat weergegeven.
De aannemelijkheid van deze lezing van verdachte kan de rechtbank, vanwege het feit dat het slachtoffer het steekincident niet kan navertellen en er geen andere getuigen aanwezig waren in de woning, enkel beoordelen en toetsen aan de hand van de wijze van totstandkoming en inhoud van de verklaringen van verdachte, de overige inhoud van het dossier en de aannemelijkheid van het door verdachte geschetste scenario in vergelijking met eventuele alternatieve scenario’s.
De rechtbank stelt vast dat verdachte ruim twee jaar en drie maanden na het doodsteken van [slachtoffer] voor het eerst een verklaring heeft afgelegd over het feit. Pas dan legt zij een bekennende verklaring af bij de rechter-commissaris en komt zij met haar lezing van de feitelijke toedracht. Gezien de stelling van verdachte dat zij verontschuldigbaar heeft gehandeld, is het niet zonder meer begrijpelijk waarom zij zo lang heeft gewacht met het afleggen van een verklaring. Daarnaast waren het eindproces-verbaal en het forensisch onderzoek reeds aan de verdediging verstrekt op het moment dat verdachte haar verklaring aflegde en had medeverdachte [naam medeverdachte] op dat moment inmiddels een bekennende verklaring afgelegd. Daarom kan niet worden uitgesloten dat verdachte haar lezing hierop (gedeeltelijk) heeft afgestemd. Een en ander maakt dat de rechtbank een kritische toets hanteert bij de beoordeling van de vraag of het door verdachte geschetste scenario aannemelijk is.
De rechtbank constateert dat verdachte, zowel bij de rechter-commissaris als ter zitting, slechts in hoofdlijnen heeft verklaard over de toedracht en de seksuele aantijgingen ten opzichte van [slachtoffer] . Ten aanzien van belangrijke details, zoals de omstandigheid dat verdachte [slachtoffer] niet enkel in de buik, maar tevens driemaal in de hals heeft gestoken, heeft verdachte geen opheldering verschaft, terwijl juist ook deze drie messteken een uitleg behoeven in het licht van het beroep op noodweer.
Bovendien heeft verdachte wisselend verklaard over de precieze omstandigheden waaronder zij het mes op enig moment ter hand heeft genomen. Bij de rechter-commissaris verklaart verdachte dat zij, nadat [slachtoffer] achterover was gevallen, het mes op de zoldervloer zag liggen en heeft gepakt. Bij psycholoog Derksen geeft verdachte een ietwat andere invulling aan de omstandigheden waaronder zij het mes pakte. Tegenover Derksen verklaart verdachte namelijk dat zij het mes pakte toen zij zag dat [slachtoffer] naar het op de grond liggende mes
tastte. Ter zitting heeft verdachte (weer) net anders verklaard, namelijk dat [slachtoffer] in de beleving van verdachte het mes wilde gaan pakken, maar zij hem uiteindelijk voor was. Op de vraag van de rechtbank waaruit verdachte op dat moment opmaakte dat [slachtoffer] het mes ‘wilde gaan pakken’, verklaarde verdachte dat dit was gelegen in de manier waarop [slachtoffer] naar het op de grond liggende mes
keek.
Naast het ontbreken van een uitleg van verdachte ten aanzien van de toedracht van de drie steekverwondingen in de hals van het slachtoffer en de aanwezigheid van inconsistenties in haar verklaring ten aanzien van de feitelijke omstandigheden waaronder zij het mes pakte, kan niet worden gezegd dat de feitelijke toedracht voorafgaand aan het steken, zoals deze door verdachte wordt beschreven, door andere - van de wil van verdachte onafhankelijke - feiten en omstandigheden in het dossier wordt gesteund.
De verklaring van [naam medeverdachte] biedt een dergelijke steun niet, omdat zijn verklaring geen eigen waarneming betreft, maar enkel een weergave van hetgeen verdachte aan [naam medeverdachte] in zeer grote lijnen heeft verteld. Dit gebeurde bovendien een dag na het doodsteken van het slachtoffer. Verdachte had aldus de gelegenheid gehad na te denken over haar verklaring aan [naam medeverdachte] . De rechtbank constateert voorts dat verdachte tegenover [naam medeverdachte] geen volledige openheid van zaken heeft gegeven. Verdachte vertelde enkel dat zij [slachtoffer] met ‘een voorwerp’ had gestoken en dat zij dit voorwerp reeds had weggedaan. Toen [naam medeverdachte] vervolgens vroeg waarmee zij dan had gestoken, wilde verdachte dit niet tegen hem zeggen. Het heeft er aldus alle schijn van dat verdachte een zekere afweging heeft gemaakt ten aanzien van hetgeen zij [naam medeverdachte] vertelde.
Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] al eerder op die bewuste vrijdag - in de ochtend en in de middag - handtastelijk richting haar was. Dit gebeurde volgens verdachte terwijl zij en [slachtoffer] samen in de auto zaten en onderweg waren van en naar verschillende instanties.
Deze lezing van deze gang van zaken wordt, zo constateert de rechtbank, niet gesteund door andere feiten en omstandigheden in het dossier. Getuigen die verdachte en [slachtoffer] die dag nog samen hebben gezien - waaronder twee medewerkers van de gemeente Woudrichem en een medewerkster (tevens een goede bekende van verdachte en [slachtoffer] ) van een tankstation waar is getankt - verklaren niet over aanwijzingen in de richting van een onaangename sfeer tussen verdachte en [slachtoffer] of een angstig en/of gespannen overkomende verdachte. Dat [slachtoffer] die ochtend en (voor)middag seksuele avances richting verdachte maakte, laat zich bovendien lastig rijmen met de omstandigheid dat verdachte die vrijdag kennelijk uit vrije wil geruime tijd, waarvan een groot deel alleen, met [slachtoffer] heeft doorgebracht en zij tot tweemaal toe samen met hem is teruggegaan naar de woning.
Voorts heeft verdachte ter zitting verklaard dat [slachtoffer] al veel langer in hun relatie met enige regelmaat gewelddadig was en verdachte dwong tot seksuele handelingen. Verdachte verklaarde hierover echter niet bij haar verhoor bij de rechter-commissaris. Zij heeft hiervan gedurende de relatie ook nimmer melding gemaakt bij de politie noch sprak zij hierover met mensen uit haar directe omgeving, hetgeen onder dergelijke omstandigheden voor de hand had gelegen. Daarnaast constateert de rechtbank dat voornoemde aantijgingen niet passen bij het beeld dat van [slachtoffer] als persoon in het dossier naar voren komt. Alleen getuige [naam getuige] spreekt over agressie van [slachtoffer] richting verdachte met betrekking tot een onderlinge ruzie op 14 augustus 2013, maar uit de inhoud van haar verklaring blijkt dat [naam getuige] dit niet zelf heeft waargenomen, maar van verdachte heeft gehoord. De politiemutatie die daarover is opgemaakt – de enige die in het dossier voorkomt – spreekt over een woordenwisseling en heeft het niet over geweld.
De omstandigheid dat verdachte de vermeende agressiviteit van [slachtoffer] en seksuele beschuldigingen in zijn richting in de loop van haar verklaringen steeds verder aanscherpt en verzwaart, geeft de rechtbank te denken over de geloofwaardigheid van verdachte op dit punt.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de door verdachte beschreven feitelijke toedracht in de woning, voorafgaand aan het steken van [slachtoffer] , niet aannemelijk is.
Alternatieve scenario’s zijn voorstelbaar en aannemelijk(er), omdat deze beter passen bij het totale beeld dat uit het dossier naar voren komt ten aanzien van verdachte, [slachtoffer] , het verloop van hun relatie en (de aanloop naar) de beëindiging ervan.
Uit het dossier komt het beeld naar voren dat [slachtoffer] in de periode voorafgaand aan vrijdag 16 augustus 2013 overwoog de relatie met verdachte te beëindigen. Mogelijk kon verdachte de omstandigheid dat [slachtoffer] haar die vrijdag werkelijk ging verlaten maar moeilijk verkroppen en ontstond hierover op enig moment ruzie in de woning. Het is niet ondenkbaar dat verdachte, terwijl [slachtoffer] zijn laatste eigendommen op zolder aan het verzamelen was, uit woede en/of frustratie, [slachtoffer] met een mes te lijf is gegaan. Een dergelijk scenario waarbij niet [slachtoffer] , maar verdachte de initiator en agressor was, past net zo goed, zo niet beter, bij de objectieve bewijsmiddelen, met name op het punt van het aantal toegebrachte messteken bij het slachtoffer, terwijl een dergelijke gang van zaken ook aansluiting vindt bij hetgeen door getuigen is verklaard, namelijk dat verdachte zowel in de relatie met [slachtoffer] als in de relatie met haar vorige partner meermalen met (het steken met) een mes heeft gedreigd.
Hoewel de feitelijke toedracht niet met zekerheid door de rechtbank kan worden vastgesteld, staat naar haar oordeel wel vast dat de lezing van verdachte niet aannemelijk is, zodat hieraan voorbij wordt gegaan.
Aangezien de lezing van verdachte de grondslag vormde van het noodweer(exces)verweer van de verdediging, behoeft dit verweer geen nadere bespreking meer.
Het beroep op noodweer(exces) wordt verworpen.
Feit 2
Door de verdediging is, ten aanzien van feit 2, een beroep gedaan op psychische overmacht.
Ter onderbouwing van de gestelde grote psychische druk, heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte in paniek was en angst had de zorg voor haar dochter te verliezen wanneer zij melding zou maken van het overlijden van [slachtoffer] .
De rechtbank overweegt als volgt.
Voor een geslaagd beroep op psychische overmacht moet sprake zijn geweest van een van buiten komende drang die zo sterk was dat verdachte daaraan redelijkerwijs geen weerstond kon en behoefde te bieden. Deze strafuitsluitingsgrond wordt blijkens jurisprudentie slechts in uitzonderlijke omstandigheden aangenomen. Psychische overmacht is niet enkel een puur psychologisch begrip, maar mede een juridisch en normatief begrip, waarbij de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol spelen. Daarnaast kan onder omstandigheden het feit dat verdachte zich heeft gebracht in de situatie waarin die van buiten komende drang op hem of haar is uitgeoefend, in de weg staan aan het slagen van het beroep op psychische overmacht.
Naar het oordeel van de rechtbank komt uit het onderhavige dossier en het verhandelde ter zitting naar voren dat verdachte inderdaad angst had de zorg voor haar dochter te verliezen. De vraag is echter of deze angst kan worden gezien als een van buiten komende drang waaraan verdachte geen weerstand hoefde te bieden. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke situatie van psychische overmacht niet aannemelijk is geworden.
Allereerst overweegt de rechtbank dat verdachte door het doodsteken van [slachtoffer] zichzelf in de situatie heeft gebracht waarin zij het risico liep dat zij de zorg over haar dochter zou verliezen. Het vervolgens wegmaken van het lichaam van [slachtoffer] is bovendien een dermate ernstig strafbaar feit dat uit het oogpunt van proportionaliteit en subsidiariteit van een geslaagd beroep op psychische overmacht niet licht sprake zal zijn. Van verdachte mocht worden verwacht dat zij aan haar angst weerstand bood, door anders te handelen dan zij heeft gedaan.
Het beroep op psychische overmacht wordt aldus verworpen.
Conclusie
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn naar het oordeel van de rechtbank geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op. Verdachte is strafbaar, aangezien niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren vanwege de ernst van de gepleegde feiten en de omstandigheid dat verdachte niet (voldoende) heeft meegewerkt aan de onderzoeken naar haar psychische gesteldheid.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Indien de rechtbank niettemin tot een veroordeling komt, heeft de verdediging in het kader van de strafoplegging bepleit dat verdachte als sterk verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. De verdediging is van mening dat de rapportage van psycholoog prof. dr. J.L.L. Derksen in dit verband als uitgangspunt dient te worden genomen. De verdediging heeft tot slot nog benadrukt dat de eis van de officier van justitie, een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren, onvoldoende is gemotiveerd en ook geenszins aansluit bij de - in de jurisprudentie - gehanteerde uitgangsnormen voor het delict doodslag.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich op 16 augustus 2013, op de zolder van haar woning, schuldig gemaakt aan het doden van haar (ex-)partner [slachtoffer] door hem meermalen met een mes te steken, te weten éénmaal in zijn buik en driemaal in zijn hals, ten gevolge waarvan hij kwam te overlijden.
Verdachte heeft hiermee het slachtoffer, waarmee zij in de periode direct voorafgaand aan de doodslag een affectieve relatie had, op gruwelijke wijze het recht op leven ontnomen en de nabestaanden van het slachtoffer onbeschrijflijk en onherstelbaar veel leed toegebracht.
Nadat verdachte het slachtoffer om het leven bracht, heeft zij diens levenloze lichaam nog ruim een dag op de zolderverdieping laten liggen alvorens zij het lichaam, samen met medeverdachte [naam medeverdachte] , (verder) heeft verpakt, in een auto heeft vervoerd en het lichaam uiteindelijk, in het holst van de nacht van 17 op 18 augustus 2013, heeft begraven op een afgelegen plek in natuurgebied de Biesbosch . Verdachte heeft het stoffelijk overschot van het slachtoffer aldus op respectloze en mensonterende wijze weggemaakt, kennelijk in de hoop dat zijn lichaam nooit gevonden zou worden.
Uit het dossier volgt bovendien dat, na het plegen van bovenstaande feiten, de zoldervloer schoongeborsteld is in een poging alle op die zolder aanwezige bloedsporen te vernietigen. Tevens zijn persoonlijke spullen van [slachtoffer] weggegooid en is getracht zijn auto, welke na zijn overlijden nog bij de woning van verdachte stond, van de hand te doen. Daarnaast heeft verdachte de Facebookpagina van het slachtoffer verwijderd en heeft zij niet alleen de politie, maar ook diverse andere personen, waaronder zijn familieleden, meermalen bewust op een dwaalspoor gezet. De familie en overige naasten werden aldus in de hoop gelaten dat [slachtoffer] (mogelijk) nog in leven was. Verdachte heeft zeer lang volgehouden dat het slachtoffer, nadat hun relatie was verbroken en zij diverse praktische zaken op die bewuste 16 augustus 2013 hadden afgewikkeld, ‘gewoon was vertrokken’. Zelfs nadat verdachte bekend werd met het feit dat in de Biesbosch een lichaam was gevonden en het voor haar duidelijk moest zijn dat dit het aangetroffen lichaam van [slachtoffer] was, heeft zij nagelaten om op welke wijze dan ook de identiteit van het aangetroffen lichaam kenbaar te maken en daarmee het leed van de nabestaanden te verzachten.
Verdachte heeft verwoede pogingen ondernomen de dood van het slachtoffer verborgen te houden en is daarbij berekenend te werk gegaan.
Het doden van het slachtoffer, het wegmaken van zijn stoffelijk overschot in combinatie met alle genoemde gedragingen nadien, hebben in de eerste plaats de nabestaanden, maar ook de samenleving als geheel ernstig geschokt. Ook de omstandigheid dat verdachte jarenlang heeft gezwegen en tot op de dag van vandaag geen volledige openheid van zaken heeft gegeven neemt de rechtbank hoog op.
Uit de ter zitting namens de ouders van het slachtoffer voorgedragen verklaring blijkt dat de langdurige en intensieve zoektocht naar hun vermiste zoon, niet wetende of hij nog in leven was, schrijnend is geweest.
De rechtbank rekent verdachte dit alles zwaar aan. Bij de strafoplegging zal de rechtbank, wat betreft het tweede feit (het wegmaken van het stoffelijk overschot van het slachtoffer), uitgaan van de maximaal op te leggen straf, te weten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 2 jaren.
Ten aanzien van het eerste feit (de doodslag) overweegt de rechtbank als volgt.
Het plegen van een levensdelict als doodslag wordt in ons strafrechtstelsel beschouwd als één van de ernstigste misdrijven die onze strafwet kent. Het nemen van het leven van een ander is een zo ernstig strafbaar feit dat daarvoor in beginsel enkel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur in aanmerking komt. Het wettelijk strafmaximum voor doodslag is thans een gevangenisstaf van 15 jaren. Gedurende de laatste jaren pleegt voor doodslag, gemiddeld genomen, een gevangenisstraf van 8 jaren te worden opgelegd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om verdachte een hogere straf op te leggen dan 8 jaren. De redenen hiervoor zijn dat verdachte op zeer brute wijze geweld heeft toegepast op het lichaam van het slachtoffer door hem niet éénmaal, maar in totaal viermaal met een mes te steken, waarvan drie keer in de hals en één keer in de buik. Ook weegt strafverzwarend mee dat verdachte een ongeloofwaardig scenario heeft verteld over wat er voorafgaand aan het fatale steekincident zou zijn gebeurd, kennelijk in een uiterste poging haar daden op enigerlei wijze te verontschuldigen. Doordat verdachte ervoor heeft gekozen geen volledige openheid van zaken te geven, laat zij de nabestaanden met onbeantwoorde vragen achter.
De rechtbank acht, gelet op deze strafverzwarende omstandigheden, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren passend en geboden voor de doodslag.
Een en ander betekent dat, kijkend naar de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze werden gepleegd, de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren in beginsel passend en geboden acht. Vervolgens beoordeelt de rechtbank of zij in de persoon van verdachte aanleiding ziet hiervan af te wijken.
Ten aanzien van de persoon van verdachte zijn meerdere rapportages uitgebracht. Allereerst zal de rechtbank de opgemaakte psychologische rapportage van prof. dr. J.L.L. Derksen d.d. 7 juli 2016, welke via de zijde van de verdediging is ingebracht, bespreken.
De rapportage van Derksen is, zo volgt uit pagina 2, niet opgesteld volgens het standaard format van pro justitia rapportages. Een en ander maakt dat de rapportage beperkt is in haar weergave en inhoud, zo rapporteert ook Derksen zelf. Dit leidt ertoe dat het voor de rechtbank niet controleerbaar is of de rapportage én het aan die rapportage ten grondslag liggende vooronderzoek en psychologische onderzoek van voldoende omvang en kwaliteit is geweest. Daarnaast blijkt uit de rapportage niet dat de lezing van verdachte, over hetgeen zich voorafgaand aan het steekincident zou hebben afgespeeld, op enige wijze is getoetst aan het dossier. Uit de bewoordingen van Derksen kan worden opgemaakt dat de lezing van verdachte als niet ter discussie staand uitgangspunt is genomen zonder de mogelijkheid van andere scenario’s open te laten. Derksen schrijft bijvoorbeeld (…)
‘We kunnen ervan uitgaan dat verdachte fysiek en seksueel werd lastig gevallen’(…), zonder hierbij een deugdelijke onderbouwing, anders dan uitsluitend de eigen verklaring van verdachte, te geven.
Op grond van het voorgaande besluit de rechtbank deze rapportage terzijde te stellen.
Vervolgens bespreekt de rechtbank nog een tweetal andere rapportages, te weten een pro justitia rapportage van psychiater dr. A.J.W.M. Trompenaars d.d. 19 februari 2016 en een pro justitia rapportage van het Pieter Baan Centrum d.d. 15 juni 2016.
Psychiater Trompenaars concludeerde dat verdachte gedurende het psychiatrisch onderzoek onvoldoende openheid van zaken heeft gegeven waardoor onvoldoende betrouwbaar zicht is gekomen op de psychische gesteldheid en persoonlijkheid van verdachte. Omdat er aanwijzingen naar voren kwamen voor de aanwezigheid van mogelijke psychiatrische problematiek, borderline en psychopathische persoonlijkheidstrekken en er bij verdachte sprake was (geweest) van epilepsie, adviseerde Trompenaars om verdachte klinisch te laten opnemen in het Pieter Baan Centrum teneinde verdachte, gedurende een langere periode, te observeren en onderzoeken.
Uit de klinische observatie in het Pieter Baan Centrum is evenmin een duidelijk beeld van de persoon van verdachte naar voren gekomen.
Uit de rapportage van het Pieter Baan Centrum volgt dat verdachte haar medewerking heeft geweigerd. Zij heeft geen openheid van zaken gegeven tijdens de gesprekken en onderzoeken die waren gericht op het in kaart brengen van haar psychische gesteldheid. Omdat ook de overige (medische) informatie beperkt was, was het trekken van diagnostische conclusies niet mogelijk. Hoewel de aanwezigheid van een ziekelijke stoornis en/of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van verdachte niet volledig kon worden uitgesloten, kon de aanwezigheid daarvan ook niet voldoende worden onderbouwd.
Het delictscenario was niet bespreekbaar met verdachte.
Uiteindelijk konden de rapporteurs van het Pieter Baan Centrum geen uitspraken doen over de toerekeningsvatbaarheid van verdachte en evenmin over de kans op recidive. Tevens kon er geen advies worden gegeven over eventuele forensische interventies.
De rechtbank stelt, gelet op het voorgaande, vast dat zij zich geen goed beeld heeft kunnen vormen over de persoon van verdachte en dat dit met name is gelegen in de omstandigheid dat verdachte haar medewerking aan diverse gesprekken en onderzoeken heeft geweigerd of onvoldoende openheid van zaken heeft gegeven.
Of verdachte al dan niet lijdt aan een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogens kon om die reden onvoldoende worden onderzocht.
Aangezien een duidelijk beeld over de psychische gesteldheid van verdachte ontbreekt, kan niet worden vastgesteld of verdachte (eventueel) in verminderde mate toerekeningsvatbaar moet worden geacht voor de destijds door haar gepleegde daden.
Een en ander leidt ertoe dat de rechtbank, bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing van het tegendeel, verdachte volledig toerekeningsvatbaar acht voor beide feiten.
Tot slot volgt uit het strafblad van verdachte dat zij eenmaal eerder strafrechtelijk is veroordeeld, wegens bedreiging van haar (vorige) ex-partner. Hoewel dit delict, qua ernst, niet te vergelijken is met deze strafzaak, betrof ook dit feit een delict in relationele sfeer.
Alles afwegende komt de rechtbank tot het oordeel dat zowel de persoon als de persoonlijke omstandigheden van verdachte niet, althans niet in strafverminderende zin, van invloed zijn op de strafoplegging.
De rechtbank zal verdachte daarom een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 11 jaren opleggen, met aftrek van het voorarrest.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [benadeelde] , vader van het overleden slachtoffer, vordert een schadevergoeding van in totaal € 8.191,32 aan materiële schade.
De vordering bestaat, kort gezegd, uit begrafeniskosten van € 5.339,40. Het gaat om kosten in verband met repatriëring, de uitvaart, de condoleancebijeenkomst en de grafsteen van het slachtoffer. Daarnaast bestaat de vordering uit een bedrag van € 2.851,92 wegens gemaakte reis- en hotelkosten in verband met deze strafzaak.
Door de verdediging is uitvoerig verweer gevoerd op de vordering van de benadeelde partij. Voor zover nodig zal de rechtbank hieronder op de gevoerde verweren responderen.
Begrafeniskosten
De rechtbank is van oordeel dat de gemaakte begrafeniskosten ten bedrage van
€ 5.339,40een rechtstreeks gevolg zijn van de bewezenverklaarde doodslag (feit 1) en acht verdachte aansprakelijk voor die schade. Aangezien vaststaat dat het slachtoffer - door toedoen van verdachte - is overleden en het aannemelijk is dat ten gevolge van dit overlijden door de benadeelde partij (de vader van het slachtoffer) kosten zijn gemaakt in verband met, kort gezegd, de begrafenis, zal de rechtbank de gevorderde bedragen toewijzen. De gevorderde bedragen zijn bovendien voldoende aannemelijk gemaakt, nu voor iedere schadepost een afzonderlijke factuur is overgelegd ter onderbouwing. De overlegde facturen zijn weliswaar opgesteld in de Poolse taal, terwijl een vertaling in de Nederlandse taal ontbreekt, maar dit staat niet aan toewijzing van de gevorderde bedragen in de weg. Op de betreffende facturen is - ook zonder vertaling - te zien dat deze betrekking hebben op het slachtoffer, terwijl ook anderszins geen enkele reden is om de juistheid van de gevorderde bedragen, welke naar het oordeel van de rechtbank zeer redelijk en niet buitengewoon hoog zijn, in twijfel te trekken.
De rechtbank heeft evenmin aanleiding te veronderstellen dat de door de benadeelde partij gehanteerde wisselkoers (waarmee de kosten in zloty’s zijn omgerekend naar euro’s) onjuist is. Gelet op algemeen toegankelijke bronnen, is de gehanteerde wisselkoers aannemelijk.
Reis- en hotelkosten i.v.m. bijwonen zittingen
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde kosten die verband houden met het bijwonen van de zittingen van 15 maart 2016 en 12 augustus 2016 toewijsbaar zijn, omdat het gaat om kosten die (mede) zijn gemaakt in verband met de vordering van de benadeelde partij en het ter zitting geven van een toelichting op deze vordering. Zij zal de met voornoemde zittingen verband houdende reiskosten (1.472 km x € 0,29 =
€ 426,88) en hotelkosten
(€ 336,75) dan ook toewijzen.
Overige reiskosten
De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij ten aanzien van de overige gevorderde reiskosten niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het gaat dan in de eerste plaats om de reiskosten vanwege de zoektocht naar het slachtoffer. Hoewel aannemelijk is dat deze kosten zijn gemaakt, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat deze kosten - juridisch gezien - zijn aan te merken als rechtstreekse schade veroorzaakt door het eerste feit (de doodslag) of het tweede feit (het wegmaken van het lijk). Ook kan niet worden gezegd dat deze kosten zijn gemaakt in de hoedanigheid van benadeelde partij. Ditzelfde geldt voor de gevorderde reiskosten wegens getuigenverhoren en/of bezoeken aan de politie in Nederland.
Van belang daarbij is te vermelden dat van ‘rechtstreekse schade’ in de zin van artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering sprake is, indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. Hoewel dit belang bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht vrij evident is, is dit bij artikel 151 wellicht minder duidelijk. Artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht beoogt het belang van de openbare orde, meer in het bijzonder het ongestoord laten van lijken, de betrouwbaarheid van de registers van de burgerlijke stand en het voorkomen van bedekking van andere misdrijven of wederrechtelijk verkrijgen van enig voordeel, te beschermen. Mede gelet op dit (beperkte) belang kan een deel van de door de benadeelde partij gevorderde (reis)kosten niet als rechtstreekse schade, in de zin van artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering, worden aangemerkt. Daarom dient de vordering, in zoverre, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Wettelijke rente + schadevergoedingsmaatregel
Ten aanzien van het toegewezen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij, een bedrag van in totaal
€ 6.103,03, zal de rechtbank de gevorderde wettelijke rente toewijzen en wel met ingang van de datum van dit vonnis, aangezien door de benadeelde partij geen expliciete ingangsdata zijn genoemd en de rechtbank deze data ook niet eenvoudig zelf kan vaststellen.
Met betrekking tot het toegewezen gedeelte van de vordering zal de rechtbank eveneens de schadevergoedingsmaatregel aan verdachte opleggen.
Schadefonds Geweldsmisdrijven
Uit de door de benadeelde partij overgelegde stukken volgt dat er reeds uitkeringen door het Schadefonds Geweldsmisdrijven aan de benadeelde partij zijn gedaan.
De verdediging heeft zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat de benadeelde het gevorderde in zoverre al vergoed heeft gekregen en het Schadefonds op grond van artikel 6 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven in zoverre is gesubrogeerd in de vorderingsrechten van de benadeelde partij op verdachte.
De rechtbank overweegt als volgt.
De door het Schadefonds aan de benadeelde partij uitgekeerde bedragen hebben slechts een voorlopig karakter. Van (definitieve) subrogatie is, op het moment dat het Schadefonds tot uitkering overgaat, geen sprake, omdat op het moment dat de benadeelde partij alsnog enig bedrag van de dader krijgt uitgekeerd, wordt beoordeeld of de eerder door het Schadefonds gedane uitkeringen door de benadeelde partij aan het fonds moeten worden terugbetaald.
Ook uit de wetsgeschiedenis bij artikel 6 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven blijkt dat het juist de bedoeling is dat de rechter een eventuele uitkering aan de benadeelde partij uit het Schadefonds niet in mindering brengt op een schadevordering in het strafproces van de benadeelde partij tegen de verdachte (ECLI:NL:GHSHE:2015:156). Uiteindelijk dient de veroorzaker (de dader) de schade te dragen, ongeacht of het Schadefonds al dan niet besluit tot daadwerkelijke terugvordering.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 10, 24c, 36f, 27, 47, 57, 151, 287 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het onder feit 1 impliciet primair ten laste gelegde feit (moord);
Bewezenverklaring
- verklaart het onder feit 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde feit (doodslag) en feit 2 bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:doodslag;
feit 2:medeplegen van een lijk verbergen, wegvoeren en wegmaken met het oogmerk om het feit van het overlijden te verhelen;
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht, in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partij
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij,
[benadeelde], van een bedrag van
€ 6.103,33aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 26 augustus 2016 tot aan de dag der algehele voldoening
(feit 1);
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
Schadevergoedingsmaatregel
- legt aan verdachte de verplichting op aan
de Staat,ten behoeve van [benadeelde] voornoemd,
€ 6.103,33te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 26 augustus 2016 tot aan de dag der algehele voldoening, bij niet betaling te vervangen door
65 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft
(feit 1);
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. Kooijman, voorzitter, mr. Janssen en mr. Kroon, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Schilt, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 26 augustus 2016.
Mr. Kooijman is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld het eindproces-verbaal met dossiernummer PL2000-2014010205 (TGO Eibenstock) van politie Zeeland-West-Brabant, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van 1 tot en met 1602 (hierna te noemen: hoofddossier), óf het eindproces-verbaal met dossiernummer BVH 2014010205 van het team Forensische Opsporing van politie Zeeland-West-Brabant, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd 1 tot en met 665 (hierna te noemen: FTO-dossier).
2.Het proces-verbaal van uitpakken stoffelijk overschot, p. 38-44 FTO-dossier.
3.Het rapport van het NFI d.d. 19 maart 2014, p. 262-268 FTO-dossier.
4.Het rapport van forensisch odontoloog L. Slingenberg d.d. 27 september 2014, p. 463-467 FTO-dossier.
5.De processen-verbaal van verhoor van medeverdachte [naam medeverdachte] d.d. 1 juli 2015 en 2 juli 2015, p. 1028, 1040-1046 hoofdossier en p. 1149-1161 hoofddossier.
6.Het proces-verbaal van bevindingen, inhoudende de woordelijke uitwerking van het verhoor van verdachte bij de rechter-commissaris d.d. 30 november 2015, p. 1479-1496 hoofddossier.
7.De verklaring van verdachte, afgelegd ter zitting van 12 augustus 2016.