ECLI:NL:GHSHE:2015:156

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 januari 2015
Publicatiedatum
26 januari 2015
Zaaknummer
20-001395-14
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis poging tot doodslag met bijl op buurvrouw

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarbij de verdachte was veroordeeld voor poging tot moord. De verdachte had zijn buurvrouw op 10 november 2013 tweemaal met een bijl op het hoofd geslagen. Het hof oordeelde dat, anders dan de rechtbank, voorbedachte raad niet bewezen was, en sprak de verdachte vrij van poging tot moord, maar veroordeelde hem wel voor poging tot doodslag. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar en de verplichting tot ambulante behandeling. Het hof hield rekening met de verminderd toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, die lijdt aan een pervasieve ontwikkelingsstoornis en een aanpassingsstoornis. De benadeelde partij, de buurvrouw, had een schadevergoeding gevorderd, die deels werd toegewezen. Het hof oordeelde dat de uitkeringen van het Schadefonds geweldsmisdrijven niet in mindering komen op de schadevergoeding die de verdachte aan de benadeelde partij moet betalen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht

Parketnummer : 20-001395-14
Uitspraak : 26 januari 2015
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 14 april 2014 in de strafzaak met parketnummer
03-700660-13 tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
thans verblijvende in PI Limburg Zuid - Gev. De Geerhorst te Sittard.
Hoger beroep
Bij het beroepen vonnis is de verdachte ter zake van poging tot moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren met aftrek van voorarrest, met een beslissing over schadevergoeding voor de benadeelde partij.
De verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht en van hetgeen namens de benadeelde partij is aangevoerd ter onderbouwing van de vordering tot schadevergoeding.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte zal vrijspreken van poging tot moord en hem ter zake van poging tot doodslag zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren met aftrek van voorarrest, met gehele toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de verdachte van het primair ten laste gelegde (poging tot moord, dan wel poging tot doodslag) moet worden vrijgesproken, althans dat de verdachte ter zake daarvan moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Voorts is verweer gevoerd met betrekking tot de op te leggen straf en de vordering van de benadeelde partij. Ten slotte is verzocht om opheffing van de voorlopige hechtenis.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
primair:hij op of omstreeks 10 november 2013 in de gemeente Maastricht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] (meermalen) met een bijl, in elk geval een scherp en/of hard voorwerp, tegen het hoofd, althans het lichaam, heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair:hij op of omstreeks 10 november 2013 in de gemeente Maastricht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer] (meermalen) met een bijl, in elk geval een scherp en/of hard voorwerp, tegen het hoofd, althans het lichaam, heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder primair ten laste gelegde poging tot doodslag heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 10 november 2013 in de gemeente Maastricht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer] meermalen met een bijl tegen het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders primair is ten laste gelegd (poging tot moord), zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het arrest gehecht.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs

Betrouwbaarheid verklaring verdachte d.d. 11 november 2013

De raadsman heeft aangevoerd dat de verklaring die de verdachte bij de politie heeft afgelegd op 11 november 2013, voor zover die afwijkt van zijn latere verklaringen, wegens onbetrouwbaarheid niet voor het bewijs moet worden gebruikt. Daartoe is - kort gezegd - aangevoerd dat in die verklaring mogelijk sprake is geweest van bronverwarring en van “overbekennen”.
Het hof stelt voorop dat de verhoren van de verdachte audiovisueel zijn geregistreerd en dat de raadsman die registraties heeft bekeken. Bij brief van 17 oktober 2014 heeft de raadsman medegedeeld dat hij niet dusdanige discrepanties tussen het gezegde en de uitwerking ervan heeft aangetroffen dat dit aanleiding geeft de opnamen ter terechtzitting te laten afspelen. Volgens de raadsman zijn wel enkele woorden niet correct weergegeven, maar niet in voor de bewijsbeslissing belangrijke passages.
Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van de verdachte van 11 november 2013, voor zover tot bewijs gebezigd. Die verklaring is kort na het ten laste gelegde afgelegd - hetgeen naar het oordeel van het hof het risico op bronverwarring verkleint - en de verdachte heeft daarin gedetailleerd verklaard. Die verklaring vindt bovendien steun in de aangifte. Het is het hof niet gebleken dat in het verhoor sprake is geweest van een sturende of gesloten vraagstelling. De verdachte heeft in dat verhoor antwoord gegeven op concrete, open vragen van de politie zowel over hetgeen de verdachte heeft gedaan als over wat zijn beweegredenen daarbij waren. Wanneer een antwoord niet duidelijk was, heeft de politie met open vragen doorgevraagd wat de verdachte bedoelde.
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat in die verklaring bij de verdachte sprake was van bronverwarring en “overbekennen”. Het hof neemt daarom, in het bijzonder wat de beweegredenen van de verdachte betreft, zijn verklaring van 11 november 2013 als uitgangspunt.

Opzet op de dood

De raadsman heeft - op gronden als in de pleitnota verwoord - betoogd dat de verdachte geen opzet op de dood van aangeefster heeft gehad.
Het hof overweegt als volgt.
Op 11 november 2013 heeft de verdachte onder meer het volgende verklaard (V = vraag verbalisanten, O = opmerking verbalisanten, A = antwoord verdachte):
(p. 42)
V: Hoe is dat gegaan? Beschrijf gewoon eens wat er is gebeurd die avond?
A: Dat ik haar weer hoorde thuiskomen en denk nu is het genoeg geweest. En toen. Ik heb al vaak tegen mijn vader gezegd hopelijk barst de bom niet bij mij. Het kan ieder moment gebeuren. Op ieder moment had het kunnen gebeuren.
(p. 43)
V: En nu?
A: Ja, nu was het op dat moment gebeurd.
V: En toen? Je hoorde haar thuiskomen? Wat deed je toen [verdachte]?
A: Ja, dat gepakt.
V: Wat heb je gepakt?
A: Toen heb ik de bijl gepakt.
(…)
V: Maar je pakt de bijl en toen?
A: Toen heb ik op haar ingeslagen.
V: Waar was dat? Waar is dat gebeurd?
A: Op het bovenste plateau.
V: En toen? Heb je haar geraakt?
A: Ja.
V: Waar heb je haar dan geraakt?
A: Eerst van achteren. Toen begon ze zich toch af te weren en toen nog een keer van voren, geloof ik.
(…)
V: Kun je beschrijven hoe je je voelt op dat moment als je dat doet? Hoe voelde je je vrijdag op zaterdag in de nacht?
A: Pure razernij. Zo heb ik me echt nog nooit gevoeld.
(…)
(p. 50)
O: Je staat daar je bent woedend, de deur is nog dicht. Je hoort iemand op de trap lopen.
A: Ja.
V: Wat is dan op dat moment je gedachte?
A: Ik denk nu moet wil ik naar buiten toe.
(p. 51)
V: Om?
A: Omdat om haar uit te schakelen om het zomaar te zeggen. (…)
V: Wat bedoel je met uitschakelen?
A: Gewoon om er een eind aan te maken. Want ik werd gek gewoon.
(…)
(p. 52)
O: (…) Je hebt nog heel even met haar gesproken toen ze bovenkwam.
A: Ja een paar woorden ja.
O: Een paar woorden. Dus ze heeft niet aan jou gemerkt dat je zo woedend was en ze heeft kennelijk ook niet gezien dat jij de bijl bij je had.
A: Nee.
V: Je hebt nog gezegd. Je hebt je woede kunnen verbergen en je hebt gewacht dat ze zich omdraaide.
A: Ja, ja.
V: Bedoel je?
A: Dat ze naar het sleutelgat ging.
(…)
(p. 53)
V: Waarom heb je daarop gewacht?
A: Om ja, omdat ja als ze mij zou zien dacht ik dan zou ze mij nog kunnen ontwijken.
(…)
O: Dus dat het een verrassingsaanval was zou ik maar zeggen. (…)
A: Ja.
(p. 54)
O: (…) Maar op dat moment toen jij de eerste slag gaf.
V: Wat was daar de bedoeling van?
A: Dat ik helemaal gedreven tot waanzin ……
O: Ja, ja.
V: Maar wat was je doel op dat moment tot haar?
A: Dat ik er een eind aan wilde maken.
V: Waaraan?
A: Aan de buurvrouw zeg maar.
Op 18 november 2013 heeft de verdachte onder meer het volgende verklaard:
(p. 59)
O: Je verklaarde eerder je buurvrouw met deze bijl geslagen te hebben.
V: Hoe ging dit?
A: Ik kwam naar buiten en had de bijl vast. (…) Ik had de zak om de bijl heen gedraaid. Ik had dus de plastic [zak] in mijn handen en de bijl zat in de zak. De bijl zat geheel in de zak. Ik hield de bijl in mijn rechterhand. Ik hield de bijl voor mij vast. Ik stapte mijn voordeur uit en de buurvrouw was al boven. Ze deed heel laconiek alsof er niets aan de hand was terwijl het de dag van te voren weer, en dan spreek ik nog niet over de afgelopen jaren. Toen zag ik dat de buurvrouw zich omdraaide en haar deur open wilde maken. Ik tilde mijn rechterarm omhoog. Ik maakte een slaande beweging met mijn rechterarm. (…)
V: Waar raakte je haar met de eerste slag?
A: Achter op de kop.
(…)
En na de eerste slag draaide ze zich om en toen raakte ik haar nog eventjes.
V: Waar raakte je haar?
A: Van voren op de kop.
(p. 60)
V: En toen?
A: Ze weerde zich af. En toen wilde ik haar tegenhouden (…). Ik zag dat ze naar de trap liep en toen schrok ik van wat ik had gedaan.
(…)
V: Hoe vaak heb jij geslagen?
A: (…) Ik kan me twee keer herinneren. Eén keer voor op de kop en één keer achter op de kop.
De verdachte heeft voorts ter terechtzitting in hoger beroep van 12 januari 2015 verklaard dat hij aangeefster tweemaal met de scherpe kant van de bijl heeft geslagen.
Het hof stelt vast dat de verdachte in hevige woede, naar eigen zeggen in pure razernij, aangeefster tweemaal met de scherpe kant van een bijl op het hoofd heeft geslagen. De verdachte heeft de eerste slag bewust uitgedeeld op een moment waarop aangeefster zich had omgedraaid om de toegangsdeur van haar appartement te openen en dus met haar rug naar hem toe stond, zodat zij die slag niet zou kunnen ontwijken. Aangeefster werd door die eerste slag op haar achterhoofd geraakt. Toen zij zich daarna omdraaide en zich verzette, heeft de verdachte nogmaals met de scherpe kant van de bijl op haar hoofd geslagen, ditmaal op haar voorhoofd. Aangeefster is vervolgens weggevlucht.
Blijkens een geneeskundige verklaring was er bij aangeefster sprake van uitwendig bloedverlies en heeft zij snijverwondingen aan haar achterhoofd (circa 5 centimeter) en voorhoofd (circa 10 centimeter) opgelopen (p. 153). Bij aanvullend onderzoek is voorts gebleken van een cortexonderbreking frontaal (p. 155).
Het slachtoffer (aangeefster) verklaart dat zij een hersenscan heeft gehad en dat ter hoogte van de wond op het hoofd een stukje in de schedel is geraakt (verklaring d.d. 10 november 2013, p. 138).
De door de verdediging ingeschakelde forensisch arts W. Duijst schrijft in een rapport van 22 mei 2014 (door de raadsman aan zijn pleitnota gehecht) dat zij op grond van de verklaring van het slachtoffer gecombineerd met de summiere gegevens over de CT-scan veronderstelt dat een inkeping zit in het bot van het schedeldak. Zij concludeert dat de verwondingen erop duiden dat het hoofd niet met grote kracht is geraakt, echter wel met enige kracht gezien het feit dat het bot is beschadigd (cortex-onderbreking).
De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij aangeefster wilde uitschakelen (p. 51) en dat hij een “eind wilde maken aan de buurvrouw” (p. 54).
Het hof leidt uit deze verklaring van de verdachte - in samenhang met de uiterlijke verschijningsvorm van zijn handelen - af, dat de verdachte het oogmerk heeft gehad aangeefster van het leven te beroven.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de gedragingen van de verdachte - het tweemaal met de scherpe kant van een bijl slaan op het hoofd, zijnde een deel van het lichaam waarin zich kwetsbare en vitale organen bevinden - geëigend waren om de dood te laten intreden en dat er een aanmerkelijke kans op de dood heeft bestaan. Uit de omstandigheid dat de verdachte in razernij heeft gehandeld en de bedoeling had om aangeefster uit te schakelen en een einde aan haar te maken, leidt het hof af dat de verdachte ten minste met enige kracht heeft geslagen. Dit laatste volgt ook, overeenkomstig de conclusie van forensisch arts W. Duijst, uit het feit dat de cortex op het hoofd is beschadigd. Het enkele feit dat het letsel van aangeefster in dit geval relatief beperkt is gebleven, dwingt niet tot een ander oordeel.

Begin van uitvoering en vrijwillige terugtred

De raadsman heeft betoogd dat er geen sprake is geweest van een begin van uitvoering van doodslag.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is poging tot een misdrijf strafbaar, wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard. Volgens bestendige rechtspraak is daarvan sprake indien de bewezen verklaarde feitelijke handelingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf.
Het hof is van oordeel dat de feitelijke handelingen van de verdachte - het tweemaal met de scherpe kant van een bijl slaan op het hoofd - gedragingen zijn die naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van doodslag. Er was derhalve sprake van een begin van uitvoering.
De raadsman heeft voorts betoogd dat er bij de verdachte sprake is geweest van vrijwillige terugtred.
Zoals hiervoor overwogen, was het door de verdachte tweemaal met de scherpe kant van een bijl slaan op het hoofd, waarbij aangeefster op het achter- en voorhoofd werd geraakt, geëigend om de dood te laten intreden. Er is daarmee sprake van een zogenaamde voltooide poging.
In geval van een voltooide poging is vrijwillige terugtred in de zin van artikel 46b van het Wetboek van Strafrecht niet reeds in zijn algemeenheid uitgesloten. Of gedragingen van een verdachte de gevolgtrekking wettigen dat het voorgenomen misdrijf niet is voltooid ten gevolge van omstandigheden die van zijn wil afhankelijk zijn, hangt - mede gelet op de aard van het misdrijf - af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij verdient opmerking dat in geval van een voltooide poging voor het aannemen van vrijwillige terugtred veelal een zodanig optreden van de verdachte is vereist dat dit naar aard en tijdstip geschikt is het intreden van het gevolg te beletten (HR 19 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ2169).
Nu in de onderhavige zaak geen sprake is van een optreden van de verdachte dat naar aard en tijdstip geschikt is het intreden van de dood van aangeefster te beletten, is er geen sprake van vrijwillige terugtred. Dit wordt niet anders doordat de verdachte, zoals de raadsman heeft aangevoerd, aangeefster niet tijdens haar vlucht nogmaals met de bijl heeft geslagen of haar van de trap heeft geduwd.

Voorbedachte raad

Er is naar het oordeel van het hof geen bewijs voorhanden dat de verdachte de bijl in zijn woning heeft klaargelegd met het vooropgezette plan om aangeefster van het leven te beroven. De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij de bijl bewaarde in de muurkast naast het toilet, omdat hij daar alle gereedschap bij elkaar bewaart (p. 45 en 58). Het hof ziet geen aanleiding om aan die verklaring te twijfelen. Dit wordt niet anders door de verklaring van de verdachte dat hij al vaker tegen zijn vader had gezegd dat hij hoopte dat de bom bij hem niet zou barsten en dat het ieder moment kan gebeuren, aangezien daaruit geen besluit tot levensberoving van aangeefster kan worden afgeleid.
Op grond van de verklaring van de verdachte stelt het hof vast dat hij het besluit tot levensberoving van het slachtoffer heeft genomen op het moment waarop hij van het toilet kwam en vanuit zijn woning hoorde dat beneden de centrale toegangsdeur van het appartementencomplex - in zijn beleving - werd dichtgegooid. De verdachte heeft toen een bijl gepakt uit de muurkast naast het toilet en daar een plastic zak omheen gedaan. Hij heeft vervolgens de deur van zijn appartement geopend en zag toen dat aangeefster via de trap naar boven kwam gelopen. De verdachte heeft kort met haar gesproken en toen zij zich omdraaide om de deur van haar appartement te openen, heeft hij haar met de bijl geslagen.
Weliswaar heeft de verdachte in sommige opzichten rationeel gehandeld - hij heeft de bijl bewust in een plastic zak gedaan om te voorkomen dat aangeefster die zou zien en zou wegvluchten en hij heeft bewust de eerste bijlslag uitgedeeld toen aangeefster met haar rug naar hem toe stond - maar het hof acht dit niet doorslaggevend voor de vraag of de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Het hof is namelijk van oordeel dat zich twee contra-indicaties voor voorbedachte raad voordoen, te weten de tijdspanne waarin een en ander zich heeft voltrokken en de gemoedstoestand waarin de verdachte op dat moment verkeerde.
Het hof heeft hierbij in het bijzonder acht geslagen op de volgende passages uit de verklaringen van de verdachte van 11 november 2013:
(p. 45)
V: Op dat moment kom je van de wc af en ben je in de gang en dan hoor je haar of iemand de trap op komen. En wat doe je dan [verdachte]?
A: Toen ontplofte ik gewoon. Ik denk dat gaat weer beginnen. Heb ik mijn muurkast open gedaan en [de bijl] in een plastic zak gedaan.
(…)
V: En toen?
A: Toen zag ik haar aankomen toen ik de deur opendeed.
(…)
(p. 46)
V: Heb jij nog met haar gesproken van te voren?
A: Ik heb nog heel even wat gezegd (…)
V: Had ze in de gaten dat jij kwaad was?
A: Nee. Ik hield me even in en toen kon ik niet meer.
(…)
A: Er knapte wat in me.
(…)
(p. 49)
O: (…) Dus je gaat naar het toilet en dan kom je van het toilet af.
V: En dan?
A: Toen hoorde ik de deur beneden dicht gaan.
(…)
A: Toen ehh ik denk nu nu toen ehh werd ik echt om het zomaar eens te zeggen een betere bewoording gedreven tot waanzin.
V: Ja.
A: Ik denk want dat gaat dadelijk weer gebeuren. Ik ken eh. En toen, toen kwam die razernij. Toen pakte ik het eerste wat ik had.
V: En dat was?
A: Dat was [de] bijl he.
(…)
(p. 51)
A: Toen dacht ik al dat ze halverwege was ik denk even kijken of het zo is maar toen was ze al op hetzelfde pad toe.
(…)
A: Ze was sneller dan ik dacht.
(…)
(p. 55)
V: Heb je nog lang op de gang gewacht bij jou, voordat je naar buiten gaat?
A: Nee, want ik zei al ze was sneller boven dan ….
V: Ze was sneller boven, Oké.
Hieruit blijkt dat er sprake was van een betrekkelijk korte tijdspanne tussen het besluit tot levensberoving (bij het horen van het dichtslaan van de centrale toegangsdeur) en de uitvoering daarvan (het slaan met de bijl). Het hof gaat uit van een tijdspanne van ten hoogste enkele tientallen seconden, waarbij in aanmerking wordt genomen dat het spreken met aangeefster niet meer was dan het wisselen van enkele woorden.
Uit de verklaring van de verdachte blijkt tevens dat de besluitvorming en uitvoering daarvan in plotselinge hevige drift hebben plaatsgevonden, waaraan niet afdoet dat deze drift voor aangeefster niet uiterlijk waarneembaar was. Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van de verdachte dat hij - zoals hij het zelf heeft omschreven - “gewoon ontplofte”, dat er “iets in hem knapte”, dat hij werd “gedreven tot waanzin”, dat “toen die razernij kwam” en dat hij zich bij het praten met aangeefster even inhield en “toen niet meer kon”.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Met de advocaat-generaal en de raadsman en anders dan de rechtbank acht het hof daarom niet bewezen dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Het hof zal de verdachte dan ook vrijspreken van poging tot moord.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is strafbaar gesteld bij artikel 287 juncto artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht en wordt gekwalificeerd als:

poging tot doodslag.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
De raadsman heeft bepleit dat het hof aan de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal opleggen gelijk aan de duur van het voorarrest, eventueel aangevuld met een voorwaardelijk strafdeel.
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag op zijn toenmalige buurvrouw door haar tweemaal met een bijl op het hoofd te slaan. Met de eerste slag heeft hij bewust gewacht totdat het slachtoffer met haar rug naar hem toestond, zodat zij de slag niet kon ontwijken. Het slachtoffer heeft hierdoor letsel aan haar hoofd en armen opgelopen. Er is sprake van een blijvend litteken. Daarnaast heeft zij aanzienlijk psychisch letsel opgelopen. Het slachtoffer heeft, zoals hierna nader zal worden overwogen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij, te kampen met nachtmerries, herbelevingen, concentratiestoornissen en angstklachten.
Gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, en de aanzienlijke gevolgen voor het slachtoffer kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor aanzienlijke duur met zich brengt.
Het hof houdt anderzijds rekening met de inhoud van de rapporten van gezondheidszorgpsycholoog drs. T. ’t Hoen en psychiater dr. L.H.W.M. Kaiser, beide opgemaakt op 18 februari 2014.
Drs. ’t Hoen heeft geconcludeerd dat bij de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een pervasieve ontwikkelingsstoornis NAO (niet anderszins omschreven) en een aanpassingsstoornis met depressieve klachten (p. 16). Het rapport van dr. Kaiser (p. 14) houdt in dat de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde lijdende was aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een depressie als aanpassingsstoornis bij een pervasieve ontwikkelingsstoornis (PDD-NOS).
Drs. ’t Hoen heeft het volgende gerapporteerd over de relatie tussen de bij de verdachte gediagnosticeerde stoornissen en het begaan van het ten laste gelegde (p. 17):
“Als gevolg van de door hem ervaren geluidsoverlast bouwden gevoelens van boosheid en frustratie zich steeds meer op in de loop van de tijd. Betrokkene is een kwetsbare en weinig stressbestendige man, met beperkte copingvaardigheden, die niet goed in staat is met dergelijke emoties om te gaan. Hij werd steeds meer alert op geluidsoverlast en het zorgde steeds meer voor een interne opbouw van spanningen en frustraties. Hij had sterk het gevoel dat de buurvrouw hem bewust aan het treiteren en “terroriseren” was. Zonder dat onderzoeker hier met zekerheid uitspraken over kan doen, is het niet onwaarschijnlijk dat het beperkt inlevingsvermogen en de rigide wijze van redeneren bij betrokkene deels debet zijn aan deze conclusie. Met het oplopen van de gevoelens van boosheid en frustratie, namen ook de gevoelens van machteloosheid steeds meer toe. De spreekwoordelijke emmer liep steeds meer vol bij betrokkene en de interne druk liep meer en meer op. Op de avond van het ten laste gelegde anticipeerde betrokkene al weer op geluidsoverlast en toen hij opnieuw de deur hard dicht hoorde slaan en de buurvrouw een in zijn ogen bewust een laconieke houding aannam, was dat voor betrokkene de druppel die de emmer deed overlopen. Hij was toen niet langer in staat de lange tijd opgekropte gevoelens van boosheid en frustratie te controleren, leidend [tot] de gewelddadige impulsdoorbraak in de vorm van het ten laste gelegde feit. (…) Uit het bovenstaande blijkt dat de beperkingen van betrokkene (in de vorm van ASS
[hof: autisme spectrum stoornis]) in combinatie met de (oplopende) depressieve klachten (in de vorm van een aanpassingsstoornis met depressieve stemming) voor een belangrijk deel zijn denken en handelen beïnvloedden en een behoorlijke rol hebben gespeeld in het hem ten laste gelegde gedrag. (…) Onderzoeker is dan ook van mening dat het hem ten laste gelegde, indien bewezen geacht, vanuit gedragskundig oogpunt betrokkene in verminderde mate is toe te rekenen.”
Het rapport van dr. Kaiser vermeldt daarover het volgende (p. 14-15):
“Betr. woonde veertien jaar in de huidige woning waarbij er tot aan de problematiek met de buurvrouw geen problemen waren. Enkele jaren geleden kwam die buurvrouw, het slachtoffer, in de aangrenzende woning wonen. Betr. had veel geluidsoverlast van bezoek van haar ‘s nachts. Hij kon daardoor niet slapen en raakte er op gefixeerd; hij sliep al niet vanuit anticipatie op de geluidsoverlast die zou gaan komen. Hij werd toenemend depressief en bouwde boosheid en spanning op. Doordat betr. preëxistent al depressief was kon hij deze spanning er niet bij verdragen. Die nacht raakte hij door de spanning, woede en emotionele uitputting als gevolg van slaaptekort in een opwindingstoestand. (…) Door zijn pervasieve ontwikkelingsstoornis raakt hij gefixeerd op zaken, kan het niet loslaten. Hij heeft vanuit de pervasieve stoornis vooral regelmaat nodig en kan afwijking daarvan slecht verdragen; door het slaaptekort werd die regelmaat doorbroken. Tevens had hij door de pervasieve ontwikkelingsstoornis moeite met sociale contacten en vereenzaamde [hij]. Hij voelde dat er iets met hem aan de hand was en werd lange tijd depressief. Vanuit die toestand kon hij gebrek aan slaap en geluidsoverlast door mensen waaraan hij zich ging ergeren, niet verdragen. Door zijn stoornis sloot hij zich op en keerde zich af van contacten; hij wist niet hoe hij hulp in kon schakelen en schaamde zich teveel voor zijn klachten en het niet voldoen aan zijn ideaalbeeld van zichzelf. De pervasieve stoornis maakte dat hij onvoldoende in staat was om adequate oplossingen te zoeken of om zich in te leven in de ander, in het slachtoffer en in haar leefwijze. (…) Voor het tenlastegelegde wordt betr., indien althans bewezen, dan ook als verminderd toerekeningsvatbaar ingeschat.”
Het hof neemt de gedeelde conclusie van de gedragsdeskundigen, inhoudende dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is voor het bewezen verklaarde, over en houdt daarmee in strafverlagende zin rekening. Voorts houdt het hof rekening met het blanco strafblad van de verdachte.
Beide gedragsdeskundigen hebben een ambulante behandeling van de verdachte bij een forensische polikliniek geadviseerd in combinatie met een verplicht reclasseringstoezicht. Dr. Kaiser denkt daarbij aan de polikliniek van Mondriaan, met name gezien de op de voorgrond staande autismeproblematiek, of de kliniek van De Rooyse Wissel. Zij verwacht dat een behandeling ongeveer twee jaar zal duren met afnemende intensiteit.
Volgens drs. ’t Hoen (rapport p. 15-16) staat de verdachte open voor hulpverlening en klinkt hij oprecht wanneer hij aangeeft er alles voor over te hebben om herhaling van (vergelijkbaar) delictgedrag te voorkomen. De gewetensfuncties komen als voldoende ontwikkeld over en het beeld dat ontstaat, is dat wanneer de verdachte wat uit de wind blijft en hij niet te veel onder druk wordt gezet, hij redelijk functioneert en dit lange tijd prima kan volhouden. Dr. Kaiser heeft genoteerd (rapport p. 13) dat de verdachte zich behandelbaar opstelt, zelf lijdensdruk ervaart en dat hij bereid is tot delictanalyse en zijn verantwoordelijkheid neemt.
Beide deskundigen taxeren - aan de hand van de risicotaxatie-instrumenten HCR-20 respectievelijk HKT-30 - het risico van toekomstig agressief delictgedrag als laag.
Resumerend is enerzijds sprake van een zeer ernstig delict en anderzijds van een verdachte aan wie dit delict in verminderde mate kan worden toegerekend en bij wie een lage recidivekans wordt aangenomen, mits behandeling plaatsvindt, waartoe de verdachte bereid en gemotiveerd is.
Mede gelet op het genoemde behandeladvies acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, passend en geboden. Aan het voorwaardelijke strafdeel zal het hof de voorwaarden van een ambulante behandelverplichting en reclasseringstoezicht verbinden. Het hof zal de proeftijd zekerheidshalve op drie jaren stellen.
Met oplegging van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van deze duur en de daaraan verbonden voorwaarden wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof komt tot oplegging van gevangenisstraf van aanzienlijk kortere duur dan de rechtbank, nu het hof - anders dan de rechtbank - poging tot moord niet bewezen acht.
Gelet op de op te leggen straf wijst het hof het verzoek van de raadsman tot opheffing van de voorlopige hechtenis af.
Schadevergoeding
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 5.485,=. De gevorderde schade bestaat uit € 1.485,= aan materiële schade en € 4.000,= aan immateriële schade.
Deze vordering is in eerste aanleg deels toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van haar oorspronkelijke vordering.
Posten 1, 3 en 4: bebloede jas, sjaal en trui ad € 95,=
Het hof acht deze posten toewijsbaar, nu aannemelijk is dat de betreffende kledingstukken door het bewezen verklaarde handelen van de verdachte bebloed zijn geraakt. Van de benadeelde partij kan in redelijkheid niet worden verwacht dat zij, zo al mogelijk, haar eigen bloed uit deze kledingstukken zou wassen om die vervolgens opnieuw te kunnen dragen.
Post 5: kilometervergoeding ad € 15,50
Deze post, die niet door de verdediging is betwist, is toewijsbaar.
Posten 6 en 7: inschrijving woningbureau ad € 32,50 en dubbele huur ad € 292,=
Het hof acht deze posten toewijsbaar, nu aannemelijk is dat de benadeelde partij zich als gevolg van het bewezen verklaarde – een poging tot doodslag, gepleegd in het door de benadeelde partij bewoonde appartementencomplex door een medebewoner van dat complex – zodanig onveilig heeft gevoeld dat zij zich genoodzaakt zag om op korte termijn te verhuizen. Aannemelijk is voorts dat zij door die verhuizing extra kosten heeft moeten maken tot de gevorderde bedragen.
Het hof acht deze schade een rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde. Van de benadeelde partij kon, gelet op de door haar ondervonden gevoelens van onveiligheid, in redelijkheid niet worden verlangd dat zij langer zou blijven wonen in haar appartement. Daaraan doet niet af dat de verdachte direct na het bewezen verklaarde gedetineerd is geraakt, aangezien voor de benadeelde partij niet was te voorzien hoe lang die detentie zou voortduren en zij dus rekening diende te houden met een terugkeer van de verdachte in het appartementencomplex, mogelijk reeds op korte termijn.
Post 8: eigen risico ziektekosten ad € 350,=
Nu blijkens de bijlagen bij het voegingsformulier van het eigen risico van € 350,= reeds een bedrag van € 53,58 was vervuld, is deze post toewijsbaar tot een bedrag van € 296,42. Voor het overige zal deze post worden afgewezen.
Post 9: kosten overname woning ad € 600,=
Deze post ziet op de kosten van roerende zaken die de benadeelde partij als nieuwe huurder heeft overgenomen van de vertrekkende huurder. Nu de overgenomen zaken tot het vermogen van de benadeelde partij zijn gaan behoren, staat tegenover de kosten van die zaken een vermeerdering van haar vermogen. Dat de overgenomen roerende zaken minder waarde vertegenwoordigen dan het daarvoor betaalde bedrag van € 600,= is gesteld noch gebleken. Er is daarom ten aanzien van deze post geen sprake van geleden vermogensschade, zodat de vordering in zoverre zal worden afgewezen.
Post 10: overuren gemist ad € 100,=
Het hof acht, ook zonder verklaring van de werkgever van de benadeelde partij, aannemelijk dat zij inkomsten tot een bedrag van € 100,= aan overuren heeft gemist. Het hof acht deze schade een rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde, in aanmerking genomen dat de benadeelde partij blijkens de toelichting op de vordering als gevolg van het bewezen verklaarde twee weken niet heeft kunnen werken.
Post 11: immateriële schade ad € 4.000,=
Het hof begroot de door de benadeelde partij geleden immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van ten minste € 4.000,=. Anders dan de raadsman van de verdachte acht het hof dit bedrag niet bovenmatig, gelet op de gevolgen die de benadeelde partij - blijkens de bijlagen bij het voegingsformulier en de toelichting op de vordering ter terechtzitting in hoger beroep van 12 januari 2015 door de advocaat van de benadeelde partij - van het bewezen verklaarde heeft ondervonden. De benadeelde partij heeft zich onder behandeling van een psycholoog gesteld. De psycholoog heeft op 30 januari 2014 geschreven dat de benadeelde partij last heeft van nachtmerries, herbelevingen, concentratiestoornissen en angstklachten, met name angst om alleen thuis te zijn. De benadeelde partij heeft op 6 februari 2014 geschreven dat zij mensen niet meer vertrouwt, niet meer alleen de straat op durft en dagelijks hoofdpijn heeft. Daarnaast heeft de benadeelde partij lichamelijk letsel opgelopen en is er sprake van een litteken op haar hoofd.
Totale schade
De benadeelde partij heeft schade geleden tot een totaalbedrag van € 4.831,42, bestaande uit € 831,42 aan materiële schade en € 4.000,= aan immateriële schade.
De gemachtigde van de benadeelde partij heeft drie brieven van het Schadefonds geweldsmisdrijven aan de benadeelde partij overgelegd. Bij brief van 11 februari 2014 wordt toegekend een uitkering voor immateriële schade groot € 2.500,= en materiële schade groot € 1.332,=. Bij brief van 21 augustus 2014 wordt toegekend een uitkering voor materiële schade groot € 94,=. Bij brief van 21 oktober 2014 wordt toegekend een uitkering voor materiële schade groot € 175,=. Elk van deze brieven bevat deze mededeling: ‘Schade op een andere manier vergoed? Laat het ons weten als u van anderen geld kreeg of krijgt. Bijvoorbeeld van de verzekering of van de dader. We bekijken dan of u ons geld moet terugbetalen. We nemen daar een aparte beslissing over. U krijgt namelijk geen uitkering van het Schadefonds als u uw schade op een andere manier vergoed krijgt. Dit kunt u nalezen in artikel 6 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven.’
De raadsman van de verdachte stelt zich op het standpunt dat de door het Schadefonds aan de benadeelde partij uitgekeerde bedragen in mindering moeten worden gebracht op de vordering van de benadeelde partij in deze strafzaak. Hij voert daartoe aan dat enerzijds de benadeelde partij haar schade in zoverre al vergoed heeft gekregen en anderzijds het Schadefonds op grond van artikel 6 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven in zoverre is gesubrogeerd in de vorderingsrechten van de benadeelde partij op de verdachte.
Het hof is van oordeel dat de door het Schadefonds uitgekeerde bedragen niet in mindering komen op hetgeen de benadeelde partij in deze strafzaak vordert. Uit de bovenbedoelde mededeling van het Schadefonds dat, indien de benadeelde nog geld krijgt van de dader, wordt beoordeeld of de benadeelde moet terugbetalen aan het Schadefonds, blijkt dat de uitkeringen een voorlopig karakter hebben. Van (definitieve) subrogatie is dan nog geen sprake. De bedoelde mededeling is gebaseerd op artikel 6, leden 2 en 3, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven. De huidige formulering van artikel 6 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven is tot stand gekomen bij Wet van 14 juni 2011, Stb. 2011, 276, inwerkingtreding 1 januari 2012. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het juist de bedoeling is dat de rechter een uitkering aan de benadeelde uit het Schadefonds niet in mindering brengt op een schadevordering van de benadeelde tegen de verdachte. De Memorie van Toelichting luidt als volgt: ‘Verder vraagt het Schadefonds geweldsmisdrijven om artikel 6 te verduidelijken en in overeenstemming te brengen met de praktijk. De praktijk is namelijk dat het Schadefonds het uitgekeerde bedrag niet op de dader verhaalt. Het is volgens het Schadefonds dan ook onwenselijk als de rechter bij een voeging en het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel al rekening houdt met een eerdere uitkering uit het Schadefonds, omdat in die gevallen de schadeveroorzaker (de dader) niet wordt veroordeeld in het betalen van de volledige schadevergoeding. Het Schadefonds doet de suggestie om expliciet op te nemen dat de benadeelde (aanvrager) zijn vorderingsrecht behoudt, naast de subrogatie van het Schadefonds geweldsmisdrijven.’ (Kamerstukken II, 32363, 2009-2010, nr. 3, p. 4).
Het hof zal aan de verdachte, die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 24c, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders primair is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
42 (tweeënveertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
12 (twaalf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een
proeftijd van 3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Stelt als
bijzondere voorwaardedat de verdachte zich gedurende de proeftijd onder ambulante behandeling zal stellen van de forensische polikliniek van Mondriaan of De Rooyse Wissel, dan wel een soortgelijke kliniek, en zich zal gedragen naar de aanwijzingen van zijn behandelaar(s) die in het kader van die behandeling worden gegeven, zo lang als de behandelaar(s) nodig achten.
Geeft aan Reclassering Nederland opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] tot het bedrag van
€ 4.831,42 (vierduizend achthonderdeenendertig euro en tweeënveertig cent),bestaande uit € 831,42 (achthonderdeenendertig euro en tweeënveertig cent) materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade, en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], een bedrag te betalen van
€ 4.831,42 (vierduizend achthonderdeenendertig euro en tweeënveertig cent), bestaande uit € 831,42 (achthonderdeenendertig euro en tweeënveertig cent) materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
58 (achtenvijftig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. J.C.A.M. Claassens, voorzitter,
mr. C.M. Hilverda en mr. N.J.M. Ruyters, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. P. van Glabbeek, griffier,
en op 26 januari 2015 ter openbare terechtzitting uitgesproken.