Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 juli 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, woonachtig in het Verenigd Koninkrijk en werkzaam op een onder Nederlandse vlag varend schip, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012, waarbij de inspecteur het premie-inkomen had vastgesteld op het wettelijke maximum van € 33.863. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende, als zeevarende, onder de socialezekerheidswetgeving van Nederland viel op basis van artikel 11, vierde lid, van de Verordening (EG) nr. 883/2004. Dit betekende dat hij het gehele jaar verzekerd en premieplichtig was in Nederland en geen recht had op een vermindering van zijn premie-inkomen.
De rechtbank concludeerde dat de inspecteur terecht de voorlopige teruggaaf had gecorrigeerd en verrekend bij de definitieve aanslag. De belanghebbende had in zijn aangifte voor 2012 gekozen voor behandeling als binnenlands belastingplichtige en verzocht om een vermindering van zijn premie-inkomen, maar de rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet gebonden was aan de voorlopige aanslag. De rechtbank vond dat de inspecteur voldoende zorgvuldigheid had betracht bij het vaststellen van de aanslag en dat de uitspraak op bezwaar voldoende gemotiveerd was.
De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.