In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 juli 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een taxibedrijf en de inspecteur van de Belastingdienst over de naheffing van belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM). Het taxibedrijf had eerder teruggaaf van BPM aangevraagd voor vier auto’s, waaronder een rolstoelbus. De inspecteur heeft na een boekenonderzoek geconcludeerd dat het taxibedrijf niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto’s gedurende de gehele periode voor ten minste 90% voor taxivervoer zijn gebruikt. De kilometeradministratie was niet sluitend en vermeldde geen onbelaste ritten. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag voor de auto’s met kentekens [kenteken 1], [kenteken 2] en [kenteken 4] terecht was opgelegd, omdat het taxibedrijf niet aan de bewijslast voldeed. Voor de rolstoelbus werd de naheffingsaanslag verminderd, omdat de inspecteur ter zitting had verklaard dat hij het gebruik voor andere doeleinden niet aannemelijk achtte.
Daarnaast werd de verzuimboete vernietigd, omdat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat het taxibedrijf tijdig op de hoogte was gesteld van de gronden voor de boete. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, verminderde de naheffingsaanslag tot € 20.630 en veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van het taxibedrijf. De uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.