ECLI:NL:RBZWB:2016:4742

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 juli 2016
Publicatiedatum
28 juli 2016
Zaaknummer
02/316469 / KG ZA 16-359
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over aanvaarding van een aanbod in het kader van een minnelijke regeling

In deze zaak, die voor de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld, betreft het een kort geding waarin de voorzieningenrechter moest oordelen over een executiegeschil. De kern van het geschil draait om de vraag of er een geldige overeenkomst tot stand is gekomen tussen de partijen, [eiser] en [gedaagde], na een aanbod dat door [eiser] werd gedaan in het kader van een minnelijke regeling. Het aanbod werd gedaan op 1 juli 2015, maar de aanvaarding vond pas plaats op 9 juli 2015, na het vonnis van de kantonrechter van 8 juli 2015. De voorzieningenrechter oordeelde dat het voor [gedaagde] duidelijk moest zijn dat het aanbod geldig was tot de dag waarop een vonnis zou worden gewezen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de kantonrechter in het eerdere vonnis een juridische misslag had gemaakt door niet te erkennen dat de aanvaarding van het aanbod, hoewel te laat, als tijdig kon worden beschouwd op basis van artikel 6:223 BW. De voorzieningenrechter wees de vorderingen van [eiser] af, omdat er geen misbruik van executiebevoegdheid door [gedaagde] was aangetoond. Tevens werd [eiser] veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Handelsrecht
zittingsplaats Tilburg
zaak/rolnr.: 02/316469 / KG ZA 16-359
vonnis in kort geding van 28 juli 2016
in de zaak van
[eiser],
handelend onder de naam [plaats] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat: mr. J.A. Vermeeren te Etten-Leur,
tegen
[gedaagde]
,
statutair gevestigd te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat: mr. S.E.J.A. Collard te Tilburg.
Partijen worden hierna door de voorzieningenrechter [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
De procedure blijkt uit de volgende stukken:
de dagvaarding van 13 juni 2016 met producties 1 t/m 10;
de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, met producties 1 t/m 15;
het faxbericht van 28 juni 2016 van [eiser] met producties 11 en 12;
e door beide advocaten ter zitting overgelegde pleitaantekeningen;
de aantekeningen van de griffier van de zitting van 29 juni 2016;
het ter zitting opgemaakte proces-verbaal;
het faxbericht van 13 juli 2016 van [eiser] ;
et faxbericht van 14 juli 2016 van [gedaagde] .
1.2
Partijen hebben ter zitting hun standpunten toegelicht en zijn in de gelegenheid gesteld op elkaars stellingen te reageren. Vervolgens hebben partijen een termijn voor beraad gevraagd teneinde de minnelijke schikking te beproeven. Per faxbericht van respectievelijk 13 en 14 juli 2016 hebben zij alsnog vonnis gevraagd.

2.De feiten

De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende vaststaande feiten:
a. Met ingang van 13 augustus 2012 heeft [eiser] van [gedaagde] gehuurd de (horeca)bedrijfsruimte aan het adres [adres] . De aanvangshuur bedroeg € 72.000,- exclusief btw per jaar.
In een allonge bij de huurovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat [gedaagde] een door een brouwerij te stellen bankgarantie van 3 maanden huur accepteert. In het geval echter dat op uiterlijk 13 augustus 2017 [eiser] niet heeft bewezen een goed huurder te zijn geweest, dan dient [eiser] de bankgarantie binnen 2 weken na genoemde datum te verhogen naar een garantie van 6 maanden huur.
Voordat de huurovereenkomst aanving heeft [eiser] op 30 mei 2012 van een zusteronderneming van [gedaagde] , [naam 1] ., de inventaris, goodwill en handelsnaam van het in de bedrijfsruimte geëxploiteerde eetcafé gekocht.
Tussen partijen is een geschil ontstaan over de koop- en huurprijs. [eiser] heeft
[naam 1] . en [gedaagde] , alsmede haar directeur [naam 2] gedagvaard om te verschijnen ter zitting van deze rechtbank, kamer voor kantonzaken, locatie Tilburg. In die procedure (zaak/rolnr. 3967829 CV EXPL 15-1969) heeft op 12 juni 2015 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Vervolgens is de zaak verwezen naar de rol van 29 juli 2015 voor vonnis.
Na de comparitie hebben (de toenmalige advocaten van) partijen nog overleg gehad met het doel een minnelijke regeling te bereiken.
- per e-mail van 1 juli 2015 (09:52) schreef mr. [naam 4] namens [eiser] aan
mr. [naam 3] :

In opgemelde kwestie wachten partijen vonnis af.
Toch wil client een laatste voorstel doen om de zaak te laten voor wat deze is en verder te gaan.
Het navolgende is dan aan de orde:
Jaarhuur [naam 1] € 50.000 vanaf 1 juli 2015, steeds bij vooruitbetaling;
Huurcontract 5 jaar onder dezelfde voorwaarden als nu;
Geen borgstelling huur;
3 maanden huurvrij: juli aug sept 2015;
Procedure doorhalen, ieder eigen kosten.
Een jaarhuur van € 55.000 is eventueel bespreekbaar, mits een contante vergoeding van € 25.000 ineens wordt verstrekt door uw client aan de mijne.
Gaarne uw bericht.
- Mr. [naam 3] antwoordde diezelfde dag per e-mail (11:08):

Uw voorstel is niet akkoord.
(…)
Wat cliënt betreft kan deze kwestie worden geregeld tegen de volgende voorwaarden:
Jaarhuur [naam 1] € 60.000 vanaf 1 juli 2015, steeds bij vooruitbetaling;
Huurcontract 5 jaar onder dezelfde voorwaarden als nu (waarbij de huidige overeenkomst dus met wederzijds goedvinden wordt beëindigd;
Geen borgstelling huur;

3 maanden huurvrij: juli aug sept 2015;

Procedure doorhalen, ieder eigen kosten.
(…)
Op 8 juli 2015 werd door de kantonrechter bij vervroeging vonnis gewezen. De vorderingen van [eiser] om, kort gezegd, voor recht te verklaren dat de koop-, respectievelijk huurovereenkomst op terechte gronden werd vernietigd, althans de vernietiging van die overeenkomsten uit te spreken, en tot (terug-) betaling van de koopprijs en betaalde huurpenningen, althans tot betaling van een schadevergoeding, wees de kantonrechter af. In reconventie werd [eiser] veroordeeld tot betaling van
€ 1.500,- ter zake van contractuele boete wegens te late huurbetalingen.
In reactie op de hierboven genoemde e-mail van mr. [naam 3] schreef
mr. [naam 4] op 9 juli 2015 (16.04) aan haar en haar kantoorgenoot mr. [naam 5] :

Client accepteert het voorstel van pij dd 1 juli 2015 als door u (cq mr. [naam 3] ) gedaan.
Mr. [naam 5] reageerde bij brief/e-mail van 14 juli 2015. Onder meer schreef hij:

Mijn cliënten stellen zich op het standpunt dat er door het vonnis van 8 juli jl. sprake is van een nieuwe situatie en daarmee ook het voorstel van 1 juli jl. is komen te vervallen. Cliënten (…) stellen dat zij aan het voorstel, welke reeds ook ter gelegenheid van de comparitie van partijen is overgebracht, de voorwaarde is verbonden dat het voorstel,voordat vonnis werd gewezen in deze procedure diende te zijn geaccepteerd. Kennelijk heeft uw cliënt nadat hij kennis heeft genomen van het vonnis van 8 juli jl. alsnog zijn zegeningen geteld en is daarom alsnog met grote spoed akkoord gegaan met het voorstel.
Vervolgens werd door mr. [naam 5] een nieuw voorstel gedaan.
i. [gedaagde] heeft [eiser] op 3 november 2015 in rechte betrokken en gevorderd dat de huurovereenkomst werd ontbonden en [eiser] werd veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde en betaling van onder meer achterstallige huur.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 20 april 2016 de huurovereenkomst ontbonden en [eiser] veroordeeld tot ontruiming binnen twee maanden na de betekening van dat vonnis. Tevens werd [eiser] veroordeeld tot betaling van € 29.522,41 wegens huurachterstand en € 7.580,70 per maand voor iedere maand vanaf 1 november 2015 tot 21 oktober 2016, contractuele boete, alsmede tot doorhaling van een ten laste van [gedaagde] gelegd conservatoir beslag. De vorderingen van [eiser] in reconventie, onder meer om voor recht te verklaren dat op 9 juli 2015 door acceptatie door [eiser] van de voorwaarden in de e-mail van 1 juli 2015 tussen partijen een geldige overeenkomst tot stand is gekomen, alsook de vorderingen strekkende tot herstel van gebreken aan het gehuurde, werden afgewezen. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard (zaak/rolnr. 4600336 CV EXPL 15-8864).
Het vonnis van 20 april 2016 werd op 29 april 2016 aan [eiser] betekend. In het betekeningsexploot werd tevens bevel gedaan om binnen 2 dagen een bedrag van in totaal € 50.664,44 te voldoen. Voorts werd de ontruiming van het gehuurde aangezegd tegen 5 juli 2016.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 4 mei 2016 tegen het vonnis van 20 april 2016 hoger beroep ingesteld.

3.De vorderingen

3.1
[eiser] vordert thans in conventie om bij wege van onmiddellijke voorziening bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] te veroordelen de tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter van 20 april 2016 te staken en gestaakt te houden,
- primair zolang dit vonnis niet in kracht van gewijsde is gegaan;
- subsidiair gedurende een door de voorzieningenrechter te bepalen redelijke termijn, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500.000,- dan wel een in goede justitie te bepalen dwangsom;
II. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2
In reconventie vordert [gedaagde] om bij wege van onmiddellijke voorziening bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [eiser] te veroordelen tot het rechtsgeldig stellen van een bankgarantie conform het roz-model, zulks tot een bedrag van € 36.000,-, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, zulks binnen 3 dagen na betekening van het te wijzen vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat [eiser] niet aan het vonnis voldoet, waarbij heeft te gelden dat een aangebroken dag geldt als een hele dag, althans een in goede justitie te bepalen dwangsom;
II. [eiser] te veroordelen in de proceskosten.

4.Het geschil

In conventie
4.1
[eiser] stelt dat het vonnis van de kantonrechter van 20 april 2016 klaarblijkelijk berust op een juridische misslag. Onder meer lag ter beoordeling voor de vraag of tussen partijen een regeling tot stand is gekomen. Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen dat de in het voorstel van 1 juli 2015 opgenomen voorwaarde “doorhaling van de procedure” er op wijst dat partijen de bedoeling hadden een regeling te treffen voordat het vonnis in de eerste procedure zou worden gewezen en dat daarom op 9 juli 2015 geen overeenkomst tot stand is gekomen. Deze standaardvoorwaarde “doorhaling van de procedure”, die in ieder voorstel dat gedurende een procedure wordt gedaan, heeft de kantonrechter ten onrechte gezien als een termijn voor aanvaarding. Aan het voorstel was echter geen termijn verbonden, zodat door aanvaarding op 9 juli 2015 een overeenkomst tot stand is gekomen. De kantonrechter heeft bovendien geen acht geslagen op het bepaalde in artikel 6:223 lid 2 BW. Uit de aanvaarding op 9 juli 2015 had [gedaagde] kunnen opmaken dat het voor [eiser] niet duidelijk was dat aanvaarding niet meer mogelijk was. Desondanks heeft [gedaagde] niet onverwijld tijdens telefonisch contact tussen de advocaten van partijen op diezelfde dag, maar pas vijf dagen later er melding van gemaakt dat het aanbod reeds was vervallen. De kantonrechter was hiervan op de hoogte. Krachtens artikel 25 Rv had de kantonrechter ambtshalve de rechtsgronden moeten aanvullen met artikel 6:223 lid 2 BW. Was dit wel gebeurd dat diende te worden geconcludeerd dat van een onverwijlde mededeling omtrent vervallenverklaring geen sprake is geweest en de overeenkomst tot stand is gekomen. En voor zover het bericht van 14 juli 2015 wel als onverwijld moet worden beschouwd, dan is die mededeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar en sorteert deze geen effect omdat hij, [eiser] , het voorstel binnen redelijke termijn heeft aanvaard en [gedaagde] het voorstel louter als vervallen beschouwt omdat het bij vervroeging gewezen vonnis in haar voordeel heeft uitgepakt. Het niet ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden met artikel 6:223 lid 2 BW en de redelijkheid en billijkheid betreft een klaarblijkelijke juridische misslag.
De kantonrechter heeft de ontbinding van de huurovereenkomst met name gebaseerd op de betalingsachterstand op grond van de huurovereenkomst van 13 augustus 2012, terwijl deze rechtsgrond is vervallen door de nieuwe overeenkomst van 9 juli 2015. Op basis van die overeenkomst bestond er geen tekortkoming in de betalingsverplichtingen en had de kantonrechter niet tot de conclusie kunnen komen dat sprake was van wanprestatie die ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt.
[eiser] stelt tevens dat [gedaagde] misbruik van recht maakt door het vonnis te willen executeren. In 2012 heeft hij € 260.000,- geïnvesteerd. Die investering zou hij in één klap kwijt raken. Daarnaast verliezen hij en zijn echtgenote, alsmede 23 medewerkers een inkomstenbron. Hij heeft - onder protest - de huurtermijnen overeenkomstig het vonnis van 20 april 2016 betaald alsook de proceskosten. Daardoor is geen sprake van het oplopen van een betalingsachterstand. De beslagen zijn opgeheven en hij heeft besloten voorlopig niet te klagen over gebreken aan het gehuurde. [gedaagde] heeft geen enkel in redelijkheid te respecteren belang bij executie van het vonnis. Voor zover daarvan wel sprake is, dienen zijn belangen te prevaleren.
Ten slotte stelt [eiser] dat hij heeft gepoogd om met [gedaagde] een regeling te treffen ter voorkoming dan wel uitstel van de tenuitvoerlegging van het vonnis. [gedaagde] blijkt echter niet bereid om de executie te staken of op te schorten in afwachting van het hoger beroep. Omdat de gedwongen ontruiming gepland staat voor 5 juli 2016 heeft hij een spoedeisend belang bij zijn vorderingen, aldus [eiser] .
4.2
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , althans tot afwijzing van diens vorderingen en veroordeling van hem in de proceskosten.

5.De beoordeling

5.1
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vloeit het spoedeisend belang dat [eiser] bij deze procedure heeft reeds voort uit de omstandigheid dat [gedaagde] heeft aangekondigd op 5 juli 2016 over te zullen gaan tot ontruiming van de door [eiser] gehuurde bedrijfsruimte.
5.2
Voorop wordt gesteld dat in een executiegeschil met betrekking tot een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, slechts de staking van de tenuitvoerlegging van dat vonnis kan worden bevolen indien sprake kan zijn van misbruik van de executiebevoegdheid. Van misbruik kan volgens vaste rechtspraak sprake zijn wanneer de executant, mede gelet op de belangen van de geëxecuteerde die zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de ontruiming op grond van de na dat vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan waardoor een onverwijlde
tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard (Hoge Raad 22 april 1983, NJ 1984, 145; Ritzen/Hoekstra).
5.3
[eiser] betoogt dat in het vonnis van 20 april 2016 klaarblijkelijk sprake is van een juridische misslag nu de kantonrechter bij de beoordeling van de vraag of op 9 juli 2016 tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen, geen rekening heeft gehouden met het bepaalde in artikel 6:223 lid 2 BW dat luidt:
“Indien een aanvaarding te laat plaatsvindt, maar de aanbieder begrijpt of behoort te begrijpen dat dit voor de wederpartij niet duidelijk was, geldt de aanvaarding als tijdig gedaan, tenzij hij onverwijld aan de wederpartij mededeelt dat hij het aanbod als vervallen beschouwt.”
In zijn arrest van 27 mei 2016 (ECLI:NL:HR:2016:996) overwoog de Hoge Raad het volgende:
“Art. 6:223 lid 2 BW houdt in dat indien de aanvaarding van een aanbod te laat plaats-vindt, maar de aanbieder begrijpt of behoort te begrijpen dat dit voor de wederpartij niet duidelijk was, de aanvaarding als tijdig gedaan geldt, tenzij de aanbieder onverwijld aan de wederpartij mededeelt dat hij het aanbod als vervallen beschouwt. Uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.5.3 geciteerde toelichting in de MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 888, volgt dat deze bepaling ertoe strekt het risico van onduidelijkheid over de tijdigheid van de aanvaarding tussen partijen te verdelen in overeenstemming met het vertrouwensbeginsel dat de totstandkoming van rechtshandelingen in het algemeen beheerst. Volgens deze toelichting kan van de aanbieder, wanneer hij zich op niet-tijdigheid van de aanvaarding wil beroepen, alleen dan gevergd worden dat hij onverwijld reageert, indien hij de voor de wederpartij bestaande onduidelijkheid begreep of behoorde te begrijpen. De genoemde strekking van de bepaling brengt volgens de toelichting mee dat “niet te snel zal mogen worden aangenomen dat aan deze eis is voldaan”.
In het licht hiervan heeft te gelden dat voor bescherming van de wederpartij die het aanbod te laat heeft aanvaard, alleen plaats is indien de niet-tijdigheid van haar aanvaarding voor haar niet duidelijk was, noch behoorde te zijn. Immers, indien zij wist of behoorde te weten dat haar aanvaarding te laat was, is bij haar geen sprake van gerechtvaardigd vertrouwen dat door die aanvaarding een overeenkomst tot stand zou komen.”
5.4
Naar [eiser] onweersproken stelt is tijdens de comparitie die heeft plaatsgevonden voordat het vonnis van 20 april 2016 werd gewezen, ter sprake gekomen dat op 9 juli 2015 tussen de beide advocaten van partijen telefonisch contact is geweest. Mr. [naam 4] heeft toen medegedeeld dat hij nog in afwachting was van een reactie op zijn voorstel van 1 juli 2015 en dat hem toen bleek dat die reactie met het tegenvoorstel van [gedaagde] reeds in zijn mailbox stond. Nog diezelfde dag heeft hij namens [eiser] het tegenvoorstel aanvaard. Mr. [naam 5] heeft niet onmiddellijk meegedeeld dat het aanbod was vervallen. Dat heeft hij pas bij brief van 14 juli 2015 kenbaar gemaakt. Gelet op deze gang van zaken had de kantonrechter na toetsing aan voormelde wetsbepaling niet anders kunnen oordelen dan dat van een onverwijlde mededeling geen sprake was en aldus alsnog een overeenkomst tot stand is gekomen.
5.5
Uitgaande van de stelling van [gedaagde] dat aanvaarding van het aanbod te laat kwam, ligt de vraag voor of [gedaagde] begreep, of moest begrijpen dat het voor [eiser] niet duidelijk was dat hij te laat aanvaarde. Indien dit het geval zou zijn, zou [gedaagde] onverwijld hebben moeten mededelen dat het aanbod als vervallen moest worden beschouwd. Het gevolg van het achterwege blijven van een dergelijke onverwijlde mededeling, betekent dat het aanbod als aanvaard moet gelden. De vraag of [gedaagde] begreep, of moest begrijpen, dat het voor [eiser] onduidelijk was dat zijn aanvaarding te laat was, nu inmiddels het vonnis was gewezen, beantwoordt de voorzieningenrechter ontkennend. Immers, het bod en tegenbod dat partijen elkaar hebben gedaan, maakte steeds melding van de zinsnede
“Procedure doorhalen, ieder eigen kosten”.In de omstandigheden van dit geval - onderhandelingen ten behoeve van een minnelijke regeling lopende de procedure - kan deze zinsnede niet anders worden begrepen dan dat het voorstel gold tot het moment dat een vonnis zou zijn gewezen. Na een vonnis zou geen sprake meer kunnen zijn van het doorhalen van de procedure. [eiser] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit moet worden geconcludeerd dat hij, in weerwil van hetgeen uit de zinsnede blijkt, onafhankelijk van het feit dat vonnis zou worden gewezen en dus onafhankelijk hetgeen de rechter in dat vonnis zou oordelen, tòch mocht rekenen op voortzetting van de onderhandelingen en het in dat kader gedane aanbod tijdig kon aanvaarden. De enkele - niet nader onderbouwde - stelling van [eiser] dat de zinsnede een standaard voorwaarde zou zijn zonder zelfstandige betekenis, leidt niet tot de conclusie dat [gedaagde] (ook) begreep, of moest begrijpen dat daaraan door [eiser] geen betekenis werd gehecht. Daarvoor dient [eiser] nadere feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting te bewijzen. Dat heeft hij niet gedaan. Dit betekent dat niet is komen vast te staan [gedaagde] begreep, of moest begrijpen dat het voor [eiser] onduidelijk was dat hij te laat aanvaarde, of anders gezegd - in de woorden van het hiervoor aangehaalde arrest -: niet-tijdigheid was voor [eiser] duidelijk, althans behoorde dat te zijn. Alsdan behoefde [gedaagde] dus ook niet onverwijld mede te delen dat het aanbod was vervallen en treedt dus ook niet het rechtsgevolg in dat het aanbod als aanvaard moet gelden.
Aanvullend overweegt de voorzieningenrechter nog als volgt.
Gelet op de omstandigheid dat mr. [naam 4] op 9 juli 2015 bekend was met de inhoud van het vonnis van 8 juli 2015 (dagvaarding, sub 7) dat voor [eiser] niet goed uitpakte, is het onaannemelijk dat het voor mr. [naam 4] c.q. [eiser] niet duidelijk was dat [gedaagde] het aanbod van 1 juli 2015 geen gestand meer deed. Waar naar zeggen van [eiser] (pleitaantekeningen, sub 6), mr. [naam 5] eveneens op de hoogte was van de inhoud van het vonnis behoefde laatstgenoemde er evenmin aan te twijfelen dat het voor mr. [naam 4] c.q. [eiser] duidelijk was dat het aanbod was vervallen, zodat er geen grond bestond om dit onverwijld te bevestigen. Immers, door het vonnis was een situatie ontstaan die voor [gedaagde] gunstiger was dan voor dat moment en van haar kan redelijkwijs niet gevergd worden zij het - voor haar minder gunstige aanbod - gestand zou doen. Hieraan behoefde [eiser] ook niet te twijfelen.
Voor zover al gezegd kan worden dat de kantonrechter in haar oordeelsvorming is voorbij gegaan aan het bepaalde in artikel 6:223 lid 2 BW leidt het bovenstaande tot de conclusie dat toetsing aan de vereisten in deze wetsbepaling niet tot het oordeel kan hebben geleid dat op 9 juli 2015 tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen. Van een juridische misslag die in de onderhavige procedure moet leiden tot het oordeel dat [gedaagde] misbruik maakt van haar executiebevoegdheid is dan ook geen sprake.
5.6
Ter zitting heeft [eiser] , bij monde van zijn advocaat, verklaard zich niet te beroepen op een noodtoestand in de hierboven bij 5.2 bedoelde zin. Aan deze grond waarop
onder omstandigheden misbruik van executiebevoegdheid kan berusten, kan dan ook worden voorbijgegaan.
5.7
Niet gebleken is van overige omstandigheden die leiden tot het oordeel dat sprake is van misbruik van executiebevoegdheid doordat [gedaagde] , mede gelet op de belangen van [eiser] die zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij het gebruik maken van de bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter over te gaan. Weliswaar heeft [eiser] gemotiveerd betoogd dat een zodanige tenuitvoerlegging aan hem en zijn omgeving (financiële) schade toebrengt maar daar staat tegenover dat door hem niet is weersproken dat enkele van de in dat - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - vonnis vastgestelde tekortkomingen zijn blijven voortduren, waaronder het onbetaald laten van € 29.522,41 wegens huurachterstand en het onvolledig betalen van een gebruiksvergoedingstermijn voor de maand mei 2016.
Tegenover de belangen van [eiser] staan bovendien de belangen van [gedaagde] , althans van haar directeur [naam 6] en diens echtgenote die naar door hem ter zitting is gesteld, van (correcte betaling van) de huurinkomsten afhankelijk zijn voor hun levensonderhoud en om te kunnen voldoen aan de verplichtingen die in verband met de bedrijfsruimte bestaan tegenover de bank.
Anders dan [eiser] betoogt kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gezegd dat [gedaagde] geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij tenuitvoerlegging van het vonnis.
5.8
De voorzieningenrechter komt aldus tot het oordeel dat van misbruik van bevoegdheid door [gedaagde] bij tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter van 20 april 2016 geen sprake is. De vordering om die tenuitvoerlegging te staken en gestaakt te houden zal daarom worden afgewezen.
5.9
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] worden veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde] . Die kosten worden begroot op:
- griffierecht € 619,-
- salaris advocaat
€ 816,-
Totaal € 1.435,-
In reconventie
5.1
[gedaagde] vordert dat [eiser] een bankgarantie stelt overeenkomstig het bepaalde in de allonge bij de huurovereenkomst. [eiser] voert daartegen verweer.
5.11
Namens [gedaagde] is ter zitting verklaard dat de bankgarantie kan worden ingeroepen zodra na de ontruiming van het gehuurde blijkt dat daaraan schade is toegebracht waarvoor [eiser] aansprakelijk is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is daarmee niet, althans onvoldoende gemotiveerd welk spoedeisend belang [gedaagde] heeft bij deze vordering, zodat deze zal worden afgewezen.
5.12
Gelet op het beperkte debat zullen de proceskosten in reconventie worden gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt [eiser] in de proceskosten van [gedaagde] , tot op heden begroot op
€ 1.435,-;
in reconventie
- wijst de vorderingen af;
- compenseert de kosten van de procedure, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J.M. Rouwen en is in het openbaar uitgesproken op
28 juli 2016, in tegenwoordigheid van de griffier.